1. Tussen partijen staat het volgende vast:
a. Eiser is op 5 januari 2009 bij gedaagde in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, waarin opgenomen een proeftijd voor de duur van twee maanden (producties 1 en 2 bij dagvaarding).
b. Bij brief van 4 maart 2009 is gedaagde meegedeeld dat hij onvoldoende functioneert en dat de arbeidsovereenkomst (gedurende de proeftijd) wordt beëindigd. In de brief staat voorts dat niet uitgesloten kan worden dat eiser in staat zal blijken om zich bepaalde vaardigheiden alsnog eigen te maken, reden waarom gedaagde hem een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aanbiedt voor de duur van zes maanden (productie 4 bij dagvaarding).
c. Tussen partijen is vervolgens een arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van zes maanden, ingaande 5 maart 2009. In die overeenkomst staat dat bij een positieve ontwikkeling en gebleken geschiktheid het tijdelijke dienstverband met ingang van 5 september 2009 zal worden omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
d. Bij brief van 28 juli 2009 is eiser meegedeeld dat met hem een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (zes maanden) wordt aangegaan, die aanvangt op 5 september 2009 en die eindigt op 4 maart 2010 (productie 6 bij dagvaarding).
e. Bij brief van 22 februari 2010 is eiser meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd en dat die daarom eindigt op 5 maart 2010 (productie 8 bij dagvaarding).
2. Eiser legt aan zijn vordering, kort weergegeven, het volgende ten grondslag.
Het proeftijdontslag en de terstond daarna aangeboden arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hadden tot doel de wettelijke bepaalde duur van de proeftijd te omzeilen. De eerste arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd) is vóór het einde van de proeftijd omgezet in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat is overeenkomstig artikel 7:652 BW een ongeoorloofde feitelijke verlenging van de proeftijd. Daarom is er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan; nu die niet op de juiste wijze door gedaagde is beëindigd, bestaat die dus ook nu nog.
3. Gedaagde heeft het volgende verweer gevoerd.
Eiser bleek niet aan de verwachtingen te voldoen. Dat is hem bij herhaling meegedeeld. Daarom is hem meegedeeld dat gedaagde gebruik wilde maken van het proeftijdbeding en dat zij de arbeidsovereenkomst wenste te beëindigen. Eiser vroeg of hij nog een kans kon krijgen. Dat is intern besproken en toen is besloten om hem een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden voor zes maanden. Daarin staat het voornemen om bij gebleken geschiktheid een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te gaan, maar op dit punt gooide de recessie roet in het eten: het beleid werd doorgevoerd om geen arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd meer te sluiten.
Daarom is met eiser, na het verstrijken van de overeengekomen termijn, wederom een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten.
Gedaagde heeft niet de bedoeling gehad om de wettelijk bepaalde duur van de proeftijd te omzeilen.
4. Voor de toelichting op en onderbouwing van de standpunten van partijen zij verwezen naar de stukken van het geding.
5.1. In grote mate maatgevend bij de beoordeling of de thans verzochte voorlopige voorziening kan worden toegewezen is het oordeel
1. over de vraag of met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de kantonrechter een overeenkomstige vordering in de bodemprocedure zal toewijzen, alsmede
2. over het belang dat eiser stelt te hebben bij onverwijlde toewijzing van het gevorderde tegenover het belang dat gedaagde heeft bij het afwachten van een (onherroepelijk) rechterlijk oordeel.
5.2. Omdat in een zaak als de onderhavige een uitgebreid onderzoek van feitelijke aard naar de houdbaarheid van de standpunten van beide partijen niet goed mogelijk is omdat dit geding zich niet leent voor, bijvoorbeeld, bewijsopdrachten aan (één van) partijen, dient de kantonrechter een zekere mate van terughoudendheid in acht te nemen.
6. Tegen de achtergrond van het vorenstaande (5.1 en 5.2) overweegt de kantonrechter als volgt.
6.1. De vraag die centraal staat is of de eerste arbeidovereenkomst, die voor onbepaalde tijd was aangegaan, met misbruik van de proeftijd is opgezegd. In dat geval geldt namelijk dat de vervolgens (aansluitend) gesloten arbeidovereenkomst voor bepaalde tijd niet eindigt door het verstrijken van de overeengekomen tijd, maar dat die moet worden opgezegd. De door gedaagde bepleite contractsvrijheid verdient dus enige nuancering.
6.2. Gedaagde heeft een verklaring in het geding gebracht van M. van Kessel, voormalig leidinggevende van eiser. Hij was tijdens de mondelinge behandeling aanwezig. In die verklaring staat - en dat is tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd - dat eiser niet volgens de verwachtingen functioneerde, dat hem dat bij herhaling is meegedeeld en dat hem ruimschoots voor het verstrijken van de proeftijd al is meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst beëindigd zou worden. Op 3 maart 2009 is hem meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk beëindigd zou worden, waarna eiser om clementie vroeg en Van Kessel bij de moederorganisatie CRH heeft geïnformeerd of er nog iets voor eiser geregeld kon worden. Er bleek een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd mogelijk en eiser heeft dat aanbod, na één dag bedenktijd, aanvaard.
6.3. Deze gang van zaken kan bezwaarlijk worden uitgelegd als een beëindiging van de arbeidsverhouding met misbruik van de proeftijd. Integendeel. Uit de verklaring van Van Kessel blijkt dat het initiatief voor een tweede kans van eiser is uitgegaan en dat Van Kessel alleen daarom pogingen heeft ondernomen om eiser aan het werk te houden. Dat in de vervolgens gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een mogelijkheid wordt opengehouden tot het te zijner tijd sluiten van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (zie onder 1c), maakt dit niet anders. Het betekent in ieder geval niet dat het proeftijdbeding is misbruikt.
6.4. Mogelijk volgt in een bodemprocedure, na getuigenverhoren of andersoortig feitenonderzoek, een ander oordeel. Aan de hand van de in deze procedure over en weer gestelde feiten en omstandigheden en het tijdens de mondelinge behandeling besprokene, is de kantonrechter van oordeel dat met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat een overeenkomstige vordering in de bodemprocedure niet zal worden toegewezen.
6.5. Uit het vorenstaande volgt dat de vordering behoort te worden afgewezen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.
De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
veroordeelt eiser in de kosten van deze procedure aan de zijde van gedaagde gevallen, welke kosten tot aan deze uitspraak worden begroot op € 200,= wegens salaris voor de gemachtigde van gedaagde.