RECHTBANK ‘S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 1394
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam eiser] te [woonplaats eiser], eiser,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
1.1. Bij besluit van 23 september 2009 heeft verweerster het bezwaar van eiser tegen het besluit van 1 augustus 2008, inzake toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf), ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 23 september 2009 is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
1.2. De door verweerster ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.3. Op 6 december 2009 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Op 16 december 2009 heeft de rechtbank het onderzoek weer geopend.
1.4. Bij uitspraken van 2 juli 2010 en 4 augustus 2010 heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 8:29, derde lid, van de Awb, ten aanzien van door eiser ingezonden (medische) rapporten van 9 juni 2010, 18 juni 2010 en 10 juli 2008.
1.5. Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de rechtbank op 1 september 2010, waar eiser zoals vooraf door hem is meegedeeld niet is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
2.1. Eiser is werkzaam als zelfstandige. In het kader van het vaststellen van de hoogte van de aanvullende studiebeurs van zijn kinderen heeft hij op 17 juli 2009 verzocht om verlegging van het peiljaar naar 2008. Eiser heeft daarbij aangegeven dat zijn inkomen sedert 1 juli 2007 is gedaald vanwege ziekte.
2.2. Bij besluit van 1 augustus 2009 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de daling in het gezamenlijk inkomen over 2008 ten opzichte van 2007 behoort tot de normale risico’s van eisers beroep of de manier waarop hij zijn inkomen verwerft. Dit betekent dat de korting op de aanvullende beurs over 2009 is gebaseerd op het inkomen over 2007. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.3. Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder is van mening dat de terugval in inkomen het gevolg is van de manier waarop eiser zijn inkomen verwerft. Verweerder is gebleken dat eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft toegewezen gekregen tot 15 februari 2008. Uit het verslag expertise d.d. 10 juli 2008 van drs. M.M. Cruysen-Kranz, pschyoloog en prof. Dr. G. van Leeuwen, psychiater, zoals dat in beperkte vorm ter beschikking staat aan verweerder, is verweerder voorts gebleken dat geen sprake is van een permanente arbeidsongeschiktheid.
2.4. In beroep heeft eiser betoogd dat ten aanzien van hem daadwerkelijk sprake is van een arbeidsongeschiktheidssituatie.
2.5. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig ander rechtsbeginsel.
2.6. In artikel 3.9 van de Wsf 2000 is onder meer bepaald dat de maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de studerende in het peiljaar is.
2.7. In artikel 3.10 van de Wsf 2000 is het volgende bepaald:
1. Op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de studerende wordt
bij toepassing van artikel 3.9, indien sprake is van een terugval in inkomen over
het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van het toetsingsinkomen in
dat jaar.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen
verstaan een vermindering van de som van het toetsingsinkomen van de beide
ouders tezamen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar, met dien
verstande dat:
a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in
het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van
inkomensverwerving, en
b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal
worden voldaan aan de vereisten genoemd in de aanhef, alsmede in onderdeel a.
2.8. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient bij de beantwoording van de vraag welke inkomensschommelingen normaal moeten worden geacht te zijn bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, in elk geval in ogenschouw te worden genomen:
de aard van de gebeurtenissen die aan de inkomensschommelingen ten grondslag liggen, in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.
2.9. Uit het verweerschrift volgt dat verweerder van mening is dat in het algemeen kan worden gesteld dat ziekte een normaal bedrijfsrisico is van een ondernemer en dat een inkomensdaling tengevolge van ziekte doorgaans als normaal is aan te merken bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. Dit is slechts anders, aldus verweerder, indien de ziekte resulteert in een definitieve gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. In dat geval is er sprake van een geheel of gedeeltelijk verval van de inkomensbron.
Van een definitieve gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is, volgens verweerder, in het onderhavige geval evenwel geen sprake.
2.10. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt nogmaals bevestigd. Er dient, aldus verweerder, sprake te zijn van een permanente gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid alvorens sprake is van een geheel of gedeeltelijk verval van de inkomensbron.
2.11. De rechtbank acht verweerders standpunt dat sprake moet zijn van een permanente of definitieve arbeidsongeschiktheid, niet in overeenstemming met de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, met het innemen van dit (rigide) standpunt, onvoldoende in ogenschouw genomen de aard van de gebeurtenissen die aan de inkomensschommelingen van eiser ten grondslag hebben gelegen. Het besluit ontbeert derhalve een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering en komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van eiser dient voor gegrond te worden gehouden.
2.12. Nu verweerder zich, gelet op het vorenstaande, opnieuw dient te beraden omtrent zijn standpunt inzake de (definitieve) duur van de arbeidsongeschiktheid, ziet de rechtbank geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb, om zelf in de zaak te voorzien.
2.13. Hier ten overvloede geeft de rechtbank verweerder in overweging om ten aanzien van de duur van de arbeidsongeschiktheid te onderzoeken of aansluiting kan worden gevonden bij de termijn als genoemd in artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000.
2.14. Beslist wordt zoals aangegeven in rubriek 3.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
bepaalt voorts, dat verweerder aan eiser het door deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A.W.P. Letschert in tegenwoordigheid van C.M.E. Geraedts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2010.
w.g. C.M.E. Geraedts,
griffier w.g. mr. A.W.P. Letschert.
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 21 september 2010.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.