vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/820454-10
Datum uitspraak: 30 september 2010
Vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 september 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 augustus 2010. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 juli 1998tot en met 31 december 2000 te Asten, althans elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarigedochter [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer], bestaande die ontucht (telkens) hierin dat hij
- die [slachtoffer], terwijl zij zich douchte, heeft bekeken en/of
- bij/naast die [slachtoffer] in bed is gaan liggen en/of (terwijl zij in bed lag) tegen die [slachtoffer] aan is gaan liggen en/of
- die [slachtoffer] de woorden heeft toevoegd: "Ik doe niets verkeerds, ik kom alleen maar bij je liggen", althans woord(en) van gelijke strekking en/of aard, en/of
- (onverhoeds) (over) de (ontblote) borsten en/of de (ontblote) vagina van die [slachtoffer] heeft gestreeld/gewreven, althans heeft betast, en/of
- (onverhoeds) met zijn (stijve) penis tegen de bil(len) en/of de heup, althans het lichaam, van die [slachtoffer] heeft gereden/bewogen/gedrukt.
artikel 249 Wetboek van Strafrecht
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde ontucht wettig en overtuigend bewezen. De aangifte van mevrouw [slachtoffer] (hierna: aangeefster) strookt met hetgeen zij aan familieleden en vrienden heeft verteld. Bovendien wordt de aangifte op essentiële punten ondersteund door getuigenverklaringen. De officier van justitie heeft daarbij gewezen op de getuigenverklaringen van vier familieleden van verdachte. Tegen een van hen heeft verdachte verklaard dat het best mogelijk is dat hij een keer "met zijn zatte ballen" bij aangeefster in bed is gekropen. Tegen een ander familielid heeft verdachte verklaard dat als er al iets is gebeurd, dit dan het hooguit één keer aanraken van de borsten van aangeefster is geweest. Twee andere familieleden hebben verklaard dat de echtgenote van verdachte hen had verteld, dat verdachte een keer bij aangeefster in bed was gaan liggen.
De officier van justitie heeft voorts gewezen op een passage uit het eerste politieverhoor van verdachte. Daarin vraagt verdachte aan de politie-ambtenaar wat hij het beste kan doen. De politie-ambtenaar antwoordt dat hij het beste de waarheid kan vertellen. Verdachte antwoordt dan dat hij hierover aan het nadenken is en dat hij twijfelt "over de gevolgen, over alles". Hij vraagt bedenktijd om "alles voor mijzelf op een rijtje te zetten". Volgens de officier van justitie kan in deze reactie van verdachte een impliciete bekentenis worden gelezen, die bijdraagt aan de overtuiging dat verdachte zijn dochter inderdaad heeft misbruikt.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat in diverse getuigenverklaringen op detailniveau gaten kunnen worden geschoten. Verdachte ziet daarvan af, omdat hij denkt dat dit bij zijn dochter nog meer pijn zal veroorzaken. Alle verklaringen in onderling verband bezien, zouden tot de conclusie kunnen leiden dat verdachte in ieder geval één keer zijn dochter heeft betast. Als er al sprake is geweest van ontucht, dan staat voor de verdediging nog niet vast dat hij het opzet daartoe had. De raadsman refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Aangeefster, geboren op [geboortedatum slachtoffer], heeft op 18 september 2009 bij de politie melding gemaakt van seksueel misbruik door haar vader. In het informatieve gesprek en de daarop volgende aangifte heeft aangeefster tegenover de politie, kort samengevat, het volgende verklaard.
Tussen haar dertiende en vijftiende jaar is verdachte op vrijdagavonden wekelijks naar haar slaapkamer gekomen en bij haar in bed onder de dekens gaan liggen. Hij zei dan: "ik doe niets verkeerd, ik kom alleen maar bij je liggen". Vervolgens ging hij met zijn handen onder haar nachtkleding en begon dan over haar borstjes te wrijven. Ook wreef hij met zijn vlakke hand of met een paar vingers over haar vagina, soms over haar onderbroek, maar ook regelmatig over haar blote vagina. Hij ging dan tegen haar aanrijden, waarbij aangeefster zijn stijve penis tegen zich aan voelde. Ook kwam verdachte bij aangeefster kijken als zij onder de douche stond.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de aangifte. De aangifte is gedetailleerd en consistent. De rechtbank is niet gebleken uit de overige processtukken, dat de aangifte onwaarheden bevat. Ook de verklaring van verdachte zelf biedt daarvoor geen aanwijzingen. Verdachte heeft weliswaar de ontucht niet erkend, maar hij heeft ook niet stellig het ten laste gelegde ontkend. Zowel in zijn eerste politieverhoor als ter zitting heeft hij bij herhaling verklaard dat hij zich van het ten laste gelegde niets kan herinneren en niet weet dat er iets is gebeurd. "Als ik het niet weet, dan heb ik het dus niet gedaan", zegt hij bij de politie. En ter zitting heeft hij verklaard: "In principe zou er ooit iets gebeurd kunnen zijn, maar dat weet ik niet. Ik weet dus ook niet of ik haar moet geloven". Deze opstelling van verdachte sluit aan bij wat aangeefster heeft verklaard over het gesprek tussen (onder meer) verdachte en aangeefster, waarin verdachte voor het eerst werd geconfronteerd met de beschuldiging van ontucht. Volgens aangeefster zei verdachte toen "dat hij niet meer wist dat hij het gedaan had en als het was gebeurd, hij het heel erg vond en er dan spijt van had. Hij zei ook dat hij het niet meer wist door de alcohol".
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de aangifte tot het bewijs kan dienen. De enkele aangifte is echter onvoldoende om tot een bewezenverklaring van de ontucht te komen. Daarvoor is meer nodig. Er is pas sprake van voldoende wettig bewijs als de aangifte steun vindt in andere bewijsmiddelen. In dat verband wijst de rechtbank op ons wettelijk bewijsstelsel en op recente jurisprudentie van de Hoge Raad.
Artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt:
"Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige". In zijn arrest van 26 januari 2010 heeft de Hoge Raad over deze bepaling het volgende overwogen. "Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door een getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval."
De rechtbank dient dus te beoordelen of in deze strafzaak de verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal om te kunnen komen tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde ontucht. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
In een aantal verklaringen geven getuigen weer wat aangeefster hen zelf heeft verteld over de ontucht. De rechtbank doelt hier op de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11] en [getuige 12]. Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze verklaringen onvoldoende steunbewijs aan de aangifte. Het zijn immers getuigenverklaringen die volledig zijn te herleiden tot dezelfde bron als de aangifte: de verklaring van aangeefster zelf. Datzelfde geldt voor de dagboekaantekeningen van aangeefster.
Vijf van de bovengenoemde getuigen (allen familielid van verdachte) hebben bovendien verklaard, wat de verdachte of zijn echtgenote, mevrouw [moeder slachtoffer] tegen hen zou hebben gezegd over de mogelijke ontucht. In dat geval is de bron dus niet aangeefster zelf, maar haar vader of moeder. De vraag is dan of dit wel steunbewijs oplevert voor de aangifte. Het gaat om de volgende verklaringen.
[getuige 3] heeft verdachte gevraagd naar de beschuldiging van ontucht. "Hij zei dat hij iedereen recht in de ogen kon kijken, omdat hij niets verkeerds had gedaan. Hij zei dat het best mogelijk was geweest dat hij een keer met zijn zatte ballen bij [slachtoffer] [= aangeefster] in bed was gekropen. Hij wist niet meer of dat een of meer keer was geweest." Ook [getuige 12] heeft verdachte gevraagd naar de beschuldiging van ontucht. "[verdachte] was opvallend stil. Het enige wat hij tegen mij zei is: als er al iets is gebeurd, was dat het aanraken van haar borsten, hooguit één keer. [verdachte] heeft nooit expliciet aangegeven dat hij iets gedaan had." Mevrouw [getuige 5] heeft verklaard dat ze werd gebeld door de moeder van aangeefster. Deze zei toen "dat we niet alles moesten geloven wat er werd verteld. Het was een keer voorgekomen dat [verdachte] bij [slachtoffer] in bed was gekropen en dat kwam weer omdat hij teveel had gedronken". Ook [getuige 6] is gebeld door de moeder van aangeefster. Zij had volgens [getuige 6] gezegd dat er helemaal niets van waar was, het was allemaal verzonnen. Wel had ze volgens [getuige 6] gezegd dat verdachte "eenmaal met zijn zatte kloten in bed was gekropen" bij aangeefster. Mevrouw [getuige 9] heeft verklaard: "[moeder van aangeefster] heeft me zelf verteld dat ze [verdachte] in het bed van [slachtoffer] had aangetroffen. Zij heeft toen [verdachte] meegenomen naar hun slaapkamer".
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 12] over wat verdachte zelf tegen hen heeft gezegd.
Verdachte heeft bij de politie over de verklaring van [getuige 3] gezegd, dat hij zich niet kan herinneren dat hij tegen hem had verteld dat hij bij aangeefster in bed was gekropen. Dat hij tegen [getuige 12] iets zou hebben gezegd over het betasten van borsten, kon hij zich ook niet herinneren. De moeder van aangeefster was aanwezig bij het gesprek dat [getuige 3] had met verdachte. Zij heeft tegenover de politie betwist dat haar man toen heeft gezegd, dat hij bij aangeefster in bed was gekropen. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij in alle gesprekken die hij over de beschuldigingen heeft gevoerd, heeft gezegd dat hij zich niet kon herinneren dat hij de ontucht heeft gepleegd. Verdachte en zijn echtgenote betwisten dus de getuigenverklaringen.
Ook als men uitgaat van de juistheid van deze getuigenverklaringen, dan nog leveren deze verklaringen geen bewijs op van de gepleegde ontucht. Volgens deze getuigenverklaringen heeft verdachte immers niet met zoveel woorden een bekennende verklaring afgelegd. Hij heeft - net als in het politieverhoor en ter zitting - alleen de mogelijkheid open gelaten dat er iets ontuchtigs is gebeurd. Een expliciete bekentenis van gepleegde ontucht kan men niet lezen in deze getuigenverklaringen. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat beide getuigenverklaringen onvoldoende steunbewijs opleveren voor de aangifte.
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de verklaringen van [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 9] over wat de moeder van aangeefster tegen hen heeft gezegd.
De moeder van aangeefster heeft tegenover de politie ontkend, dat ze mevrouw [getuige 9] heeft verteld dat ze verdachte in het bed van aangeefster had aangetroffen. Ze heeft ook verklaard dat ze niet tegen haar broer, [getuige 6] heeft gezegd dat ze verdachte bij aangeefster in bed had aangetroffen. "Ik heb toen tegen [getuige 6] gezegd dat volgens [slachtoffer] ik gezien had dat [verdachte] bij haar in bed had gelegen. Ik heb toen ook gezegd dat het niet waar was en dat ik dat niet had gezien."
Ter zitting is de moeder van aangeefster ambtshalve als getuige gehoord. Zij heeft daarbij op vragen van de rechtbank onder ede het volgende verklaard. "Ik heb mijn man nooit bij [slachtoffer] in bed aangetroffen. Wel heeft [slachtoffer] dat tegen mij verteld. Ik heb ook nooit tegen anderen verteld dat ik mijn man bij [slachtoffer] in bed heb aangetroffen. Ik heb wel tegen anderen gezegd dat dit mogelijk zou zijn gebeurd, omdat mijn man toen veel dronk. (...) Ik heb [getuige 6] opgebeld en gezegd dat het zou kunnen zijn dat mijn man misschien met zijn zatte kop naast [slachtoffer] heeft gelegen. [getuige 6] heeft daarvan gemaakt dat dit zo was en hij heeft dat zo verteld aan de rest van de familie." De moeder van aangeefster betwist dus de getuigenverklaringen. De vraag is dan, welke waarde moet worden toegekend aan deze verklaringen. De door de moeder van aangeefster geopperde mogelijkheid dat deze getuigen haar woorden onjuist hebben weergegeven of opgevat, valt niet zonder meer uit te sluiten. Hun verklaring staat tegenover de verklaring van de moeder van aangeefster. Wie gelijk heeft, kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld. In zo'n geval dient dan strafrechtelijk gezien verdachte het voordeel van de twijfel te krijgen. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat alle drie getuigenverklaringen betrekking hebben op een incidenteel gebeuren: verdachte zou een keer bij aangeefster in bed zijn gaan liggen. De moeder van aangeefster heeft bij de politie en ook onder ede ter zitting ontkend dat zij dit ooit heeft gezien. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie, dat ook deze drie getuigenverklaringen onvoldoende kunnen bijdragen aan het bewijs van de ten laste gelegde ontucht.
De rechtbank komt tot de volgende conclusie. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte haar heeft misbruikt. Dat heeft zij ook in haar dagboek opgeschreven en aan een groot aantal getuigen verteld, die bevestigd hebben dit van aangeefster te hebben gehoord. Verdachte heeft verklaard dat hij zich niets van enig misbruik kan herinneren. Er zijn geen verklaringen van getuigen die uit eigen waarneming bevestigen dat het misbruik heeft plaatsgevonden of dat verdachte bij aangeefster in bed is aangetroffen. Een aantal getuigen verklaart van verdachte of van de moeder van aangeefster te hebben gehoord dat hij bij haar in bed is geweest, maar dat wordt door zowel verdachte als de moeder van aangeefster ontkend. Zoals eerder is overwogen verbiedt de wet de rechter tot een bewezenverklaring te komen als de door de getuige [in deze zaak: aangeefster] genoemde feiten onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak onvoldoende steunbewijs. Daarom zal zij verdachte vrijspreken bij gebrek aan wettig bewijs.
De vordering van de benadeelde partij.
Verdachte heeft geen verweer tegen de vordering gevoerd. Nu verdachte van het hem ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken, dient de benadeelde partij echter op grond van het bepaalde in artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering, in de vordering niet ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank zal de proceskosten compenseren, nu partijen bloedverwanten in de rechte lijn zijn [artikel 50 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering]. De benadeelde partij kan deze vordering alsnog aanhangig maken bij de civiele rechter.
Vrijspraak, achtende de rechtbank het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij
* Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [slachtoffer], in haar vordering.
* Compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.J.H. Van Dellen, voorzitter,
mr. J.F.M. Pols en mr. A.M. Bossink, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 30 september 2010.