vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 217881 / KG ZA 10-625
Vonnis in kort geding van 9 november 2010
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.B. de Jong te Almere,
1. [B],
mentor van [mevrouw X],
wonende te [woonplaats],
2. [C],
bewindvoerder over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan
[mevrouw X],
wonende te Rotterdam,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. L.A.P. Arends te Nijmegen.
Partijen worden (mede) aangeduid als [A]”, “de mentor” en “de bewindvoerder”. [mevrouw X] voornoemd wordt aangeduid als “mevrouw [X]”.
1. De procedure in conventie en in reconventie
1.1. De procedure blijkt in de eerste plaats uit:
- de kort geding dagvaardingen van 1 en 2 september 2010 met drie producties;
- correspondentie omtrent de wijziging van de zittingsdatum;
- de op 8 oktober 2010 ingezonden vierde productie van [A];
- de namens de mentor en de bewindvoerder op 8 oktober 2010 ingezonden zes producties;
- het namens de mentor en de bewindvoerder bij brief van 11 oktober 2010 gedane verzoek tot behandeling met gesloten deuren en de aankondiging van een eis in reconventie;
- de mondelinge behandeling op 11 oktober 2010, waar aanwezig waren enerzijds [A], zijn dochter [dochter[....], zijn schoonzoon [schoonzoon] en mr. De Jong en anderzijds de mentor en de bewindvoerder, bijgestaan door mr. Arends;
- de door mr. Arends voorgedragen pleitnotitie waarin een eis in reconventie is geformuleerd.
1.2. In conventie is gedagvaard Bewindvoerderskantoor [B] B.V [A] verkeerde in de veronderstelling dat deze rechtspersoon tot mentor was benoemd. Met toestemming van partijen is de namens genoemde B.V. verschenen heer [B], de werkelijke mentor, als procespartij aangemerkt. De mentor geldt als vrijwillig verschenen.
1.3. De mentor en bewindvoerder hebben gevraagd om de zaak achter gesloten deuren te behandelen [A] heeft aangedrongen op behandeling in het openbaar. De voorzieningenrechter is onvoldoende gebleken van redenen als vermeld in art. 27 lid 1 Rv. die behandeling met gesloten deuren rechtvaardigen. Hij heeft het wettelijk uitgangspunt van openbaarheid van terechtzittingen laten prevaleren. Aan de mentor en de bewindvoerder is wel de gelegenheid geboden om gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren te vragen bij bespreking van onderwerpen waar eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen - waaronder begrepen de persoonlijke levenssfeer van mevrouw [X] - sluiting der deuren zou eisen. De behandeling op 11 oktober 2010 heeft in het openbaar plaatsgevonden. Slechts aan het slot van de zitting is in de beperkte kring van voorzieningenrechter, griffier, de beide advocaten, mentor en bewindvoerder vertrouwelijk mededeling gedaan van de verblijfplaats van mevrouw [X] met het oog op de voortzetting van de behandeling op 12 oktober 2010.
1.4. Op 11 oktober 2010 is de behandeling aangehouden voor een bezoek van de voorzieningenrechter, de griffier en de beide advocaten aan mevrouw [X], om haar visie te vernemen. Dit huisbezoek heeft niet in het openbaar plaatsgevonden, aangezien hier de persoonlijke levenssfeer van mevrouw [X] evident in het geding was en het, zolang op het in conventie onder 1 gevorderde niet was beslist, onjuist zou zijn haar verblijfplaats aan de openbaarheid prijs te geven.
1.5. De voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010 op het verblijfsadres van mevrouw [X] elders in Nederland. Bij het gesprek was, naast de griffier en de beide advocaten aanwezig, de eigenaar/verpleegkundige van de zorginstelling waar mevrouw [X] verblijft. Ook de advocaten hebben de gelegenheid gehad om mevrouw [X] vragen te stellen.
1.6. In aansluiting op het gesprek met mevrouw [X] heeft de voorzieningenrechter met de advocaten van partijen afgesproken dat partijen binnen twee weken een eenmalige ontmoeting tussen [A] en mevrouw [X] tot stand zouden brengen. De zaak is in afwachting van bericht van partijen voor drie weken aangehouden.
1.7 Op 14 oktober 2010 heeft de voorzieningenrechter van de bewindvoerder persoonlijk een faxbericht met bijlagen ontvangen. De griffier heeft op diezelfde dag een kopie aan de beide advocaten doorgeleid.
1.8. Op 29 oktober 2010 heeft mr. Arends bij brief met bijlagen bericht dat op 22 oktober een ontmoeting tussen [A] en mevrouw [X] heeft plaatsgevonden. Partijen zijn het niet eens geworden over een verdere minnelijke regeling. Mr. Arends heeft verzocht om vonnis te wijzen. Bij faxbericht van 29 oktober 2010 met bijlagen heeft mr. De Jong te kennen gegeven dat [A] zijn vorderingen handhaaft en is ook van die zijde vonnis gevraagd. Daarop is vonnis bepaald.
Van de volgende feiten wordt uitgegaan.
2.1 [A] is geboren in [datum en jaar]. Mevrouw [X] is geboren in [datum en jaar]. Op 21 augustus 2006, zij waren toen 83 en 81 jaar oud, zijn [A] en mevrouw [X] een samenlevingsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. Deze is in een notariële akte vastgelegd [A] en mevrouw [X] hebben daarin verklaard dat zij vanaf 1 oktober 2006 een gemeenschappelijke huishouding zouden voeren en zij hebben de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan geregeld [A] en mevrouw [X] hebben vanaf medio 2006 samengewoond in de woning van mevrouw [X] aan [adres] en daar een gemeenschappelijke huishouding gevoerd.
2.2. Mevrouw [X] is begin 2009 opgenomen geweest in het [...] ziekenhuis te Arnhem wegens uitdroging en ondervoeding. Er is toen een vorm van dementie geconstateerd.
2.3. Op 3 maart 2009 heeft [C], neef van mevrouw [X], bij de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Oude IJsselstreek, verzoeken ingediend tot onderbewindstelling en het instellen van een mentorschap. Bij beschikking van 19 maart 2009 (zaaknummer [nummer]) heeft de kantonrechter een bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan mevrouw [X] ingesteld en is [C] aangesteld als bewindvoerder. Bij beschikking van 19 maart 2009 (zaaknummer [nummer]) is een mentorschap ingesteld over de immateriële belangen van mevrouw [X] met benoeming van de heer [B] tot mentor. Uit de beschikkingen blijkt dat [A] en mevrouw [X] bezwaar hadden gemaakt tegen inwilliging van de verzoeken.
2.4. In juni 2009 heeft de geriater in het [...] ziekenhuis bij mevrouw [X] de diagnose Alzheimer gesteld.
2.5. In 2009 heeft de bewindvoerder verschillende telefoontjes gehad van mevrouw [X] waarin [A], voor de bewindvoerder op de achtergrond duidelijk hoorbaar, mevrouw [X] op weinig subtiele wijze duidelijk maakte dat zij om meer geld moest vragen.
2.6. In augustus of september 2009 is de dementieconsulent voor de gemeente [.....] benaderd door de geriater uit ziekenhuis [...] om mee te denken over de toekomst, zoals opname in een verzorgingshuis/verpleeghuis voor [A] en [X] samen op termijn. De dementieconsulent heeft, blijkens haar schriftelijke verklaring, contact opgenomen met de mentor (uit het journaal van de mentor blijkt dat dit op 7 augustus 2009 is geweest). Op 8 september 2009 heeft de dementieconsulent met de mentor een huisbezoek afgelegd bij [A] en mevrouw [X].
2.7. De dementieconsulent heeft tijdens het bezoek de mogelijkheid van dagbehandeling voor mevrouw [X] aan de orde gesteld, uit inzage van het boek van de thuiszorg geconcludeerd dat medicatie en persoonlijke verzorging door de thuiszorg gewaarborgd waren, een vervolgafspraak gemaakt voor 13 oktober 2009, een visitekaartje achtergelaten en de vervolgafspraak op een notitie opgeschreven. In het overgelegde journaal van de mentor heeft deze naar aanleiding van het bezoek van 8 september 2009 onder meer genoteerd dat mevrouw [X] op dat moment “behoorlijk wat zorg” ontving en dat uitbreiding nog mogelijk was. De dementieconsulent zou een aanvraag indienen voor een dag per week dagopvang. Naar de waarneming van de mentor had mevrouw [X] ten opzichte van zijn vorige bezoek veel ingeleverd. Met name haar korte termijn geheugen was achteruit gegaan.
2.8. Al met al leidt de voorzieningenrechter uit de stukken af dat [A] en mevrouw [X] in september 2009 zes á tien uur per week huishoudelijke hulp hadden, zij warme maaltijden van “Tafeltje dek je” kregen, er tweemaal per dag thuiszorg kwam om mevrouw [X] haar medicijnen te geven en, overeenkomstig de wens van mevrouw [X] zelf, eenmaal per week thuiszorg kwam om haar een bad te laten nemen. Een aanvraag voor beperkte dagvopvang zou via de dementieconsulent in gang worden gezet.
2.9. Uit het journaal van de mentor blijkt dat hij op 15 september 2009 uitvoerig overleg met de bewindvoerder heeft gehad over plaatsing van mevrouw [X] in een zorghotel en dat toen een plan van aanpak is besproken. De mentor heeft op 17 september 2009 geregistreerd dat de plaatsing rond was en dat a.s. zaterdag (19 september, vzr) de verhuizing ingezet zou worden. Op 18 september 2009 heeft de mentor in zijn journaal vermeld dat diverse telefoontjes zijn gepleegd in verband met de verhuizing naar een zorghotel.
2.10. Op zaterdag 19 september 2009 is mevrouw [X] met een vriendin uit winkelen gegaan. Zij is niet meer teruggekeerd in de woning. Mevrouw [X] is op die dag, overeenkomstig het plan van aanpak van de mentor en de bewindvoerder, ondergebracht in een zorghotel. Partijen zijn het er niet over eens of een en ander met instemming van mevrouw [X] zelf is gebeurd. Op 19 september 2009 heeft de mentor de schoonzoon van (A] telefonisch medegedeeld dat mevrouw [X] voor enige weken elders werd ondergebracht om wat aan te sterken. Een telefoonnummer of verblijfadres werd niet gegeven, ook niet aan haar samenlevingspartner [A].
2.11. Bij brief van 22 september 2009 heeft de mentor de kantonrechter te Zutphen geïnformeerd over de veranderingen die zich hadden voorgedaan rondom mevrouw [X]. De mentor heeft uiteengezet dat het samenwonen van [A] en mevrouw [X] problemen opleverde door het gedrag van [A], die zelf ook aan de ziekte van Alzheimer leed. Volgens de mentor kon [A] de laatste tijd verbaal erg agressief zijn naar mevrouw [X]. Zij zou soms huilend aan de deur hebben gestaan als een vriendin haar bezocht en in telefoongesprekken met haar bewindvoerder was [A] soms dreigend op de achtergrond te horen geweest. De mentor stelt voorts dat mede door de - door [A] niet onderkende - lichamelijke achteruitgang van mevrouw [X] maar ook vanwege de psychische druk was besloten om mevrouw [X] voor een korte tijd in de rustige omgeving van een zorghotel onder te brengen. Hier zou zij weer kunnen aansterken. De mentor merkt in zijn brief aan de kantonrechter op dat de heer [A] niet toestond dat er meer hulp werd ingezet. Door mevrouw [X] even af te zonderen hoopte de mentor ook wat meer zicht te krijgen op het functioneren van haar bij afwezigheid van [A]. Dit, zo berichtte de mentor aan de Zutphense kantonrechter, kon de keuze voor terug plaatsen naar haar eigen woning of naar een definitief zorghotel wellicht makkelijker maken.
2.12. Aan het journaal van de mentor valt te ontlenen dat hij op 22 september 2009 telefoon heeft gehad van de bewindvoerder over mails van de dochter van [A) en het voornemen van de bewindvoerder om de dochter aan te schrijven dat mevrouw [X] niet meer zou terugkeren naar de woning. Dat mailverkeer tussen de dochter van [A] en de mentor is ook overgelegd. Per e-mail van 22 september 2009 heeft de dochter aan de mentor en de bewindvoerder een plan voorgelegd dat zou moeten leiden tot terugkeer van mevrouw [X] in haar woning te [woonplaats], onder begeleiding van specialistische zorg van onder meer een dementieverpleegkundige die tevens de rol zou hebben om [A] te instrueren in het omgaan met een dementiepatient. Ter overbrugging van de periode dat mevrouw [X] nog elders vertoefde stelde de dochter van [A] een bezoek- en telefoonregeling voor, uit humanitaire overwegingen. Per e-mail van 24 september 2009 heeft de bewindvoerder, na overleg met de mentor, aan de dochter zakelijk weergegeven geantwoord dat het mevrouw [X] goed ging, dat zij gelukkig was waar ze was, dat zij niet naar de woning zou terugkeren, dat zij op dat moment geen behoefte had aan contact met [A], dat zij zelf wel zou aangeven wanneer dit wel het geval zou zijn, dat de samenwoning met [A] tot een einde was gekomen en dat mevrouw [X], mocht zij daar aan toe zijn, contact met [A] zou opnemen, hetgeen niemand haar zou verhinderen.
2.13. Op 24 september 2010 heeft de dochter van [A] de verblijfplaats van mevrouw [X] in het zorghotel achterhaald. Zij hebben elkaar toen telefonisch gesproken. Volgens de dochter heeft mevrouw [X] toen te kennen gegeven naar de woning in [woonplaats] te willen terugkeren. Mevrouw [X] is vervolgens door de mentor en/of de bewindvoerder elders in een woonzorgvoorziening ondergebracht. Het adres is voor [A] en zijn dochter tot op heden geheim gehouden. Sinds oktober 2009 verblijft mevrouw [X] daar.
2.14. In een briefje van 30 september 2009 heeft mevrouw [X] aan [A] laten weten de samenlevingsovereenkomst te beëindigen. De bewindvoerder heeft het briefje opgesteld. Mevrouw [X] heeft het zelf ondertekend. Het luidt als volgt:.mevrouw [X], 30 september 2009
Zoals je hebt gemerkt is onze samenwoning toch wel plotsklaps beëindigd, twee weken geleden.
Wij hebben het vaak prettig gehad samen, maar aan alle dingen komt een einde.
Aangezien wij beiden oud aan het worden zijn en ik meer en meer verzorging nodig heb, heb ik in overleg met de heer [B] en mijn neef [C], besloten om in een verzorgende en veilige omgeving te gaan wonen.
[A], onze samenlevingsbijeenkomst is hiermee beëindigd.
Ik denk dat wij binnenkort wel weer eens wat contact zullen hebben. Verder laat ik de afhandeling van het huis en andere materiële zaken op [adres] over aan [C].
2.15. In oktober 2009 heeft de dementieconsulent voornoemd vernomen van dochter [van A] - die het kaartje met de op 8 september 2009 gemaakte vervolgafspraak in de woning in [woonplaats] had gevonden - dat mevrouw [X] elders was ondergebracht. De dementieconsulente was hier niet van op de hoogte. Op 6 oktober 2009 heeft de mentor in zijn journaal genoteerd dat hij telefoon had gehad van de dementieconsulent. Zij had het verhaal vernomen van de heer [A] en de dochter. “Er was dus veel uit te leggen”, schrijft de mentor. Op 13 oktober 2009 heeft de dementieconsulent het afgesproken vervolgbezoek afgelegd. Zij trof toen alleen [A] in de woning aan die, zo schrijft zij, zeer aangeslagen was door het gebeuren.
2.16 [A] heeft in november 2009 de woning van mevrouw [X] verlaten. De financiële afwikkeling van de samenwoning en de verdeling van het huisraad hebben plaatsgehad. [A] woont thans in een aanleunwoning bij een verzorgingstehuis in [woonplaats]. Zijn lichamelijke (kanker) en geestelijke (dementie) gezondheid gaat achteruit. [A] heeft mevrouw [X] sinds haar vertrek op 19 september 2009 tot na te noemen ontmoeting op 22 oktober 2010 niet meer gezien of gesproken. [A] streeft geen hervatting van het samenwonen meer na, maar treurt om de onvrijwillige breuk en mist het contact met “[mevrouw X]” zeer.
2.17 [ A] heeft via zijn dochter [dochter] en via zijn advocaat meermalen aan de mentor en de bewindvoerder gevraagd om mevrouw [X] te zien en te spreken te krijgen. In april 2010 heeft de bewindvoerder aangegeven dat in mei 2010 een bezoek zou kunnen plaatsvinden. Het contact heeft vervolgens niet plaatsgevonden, volgens mentor en bewindvoerder om medische redenen en redenen van welbevinden bij mevrouw [X].
2.18. Op 9 december 2009 heeft de mentor mevrouw [X] bezocht en een evaluatie verricht van het wonen en de zorg. Aan het journaal van de mentor ontleent de voorzieningenrechter de observatie dat het lichamelijk, geestelijk en sociaal beter gaat met mevrouw [X]. Voorts heeft de mentor genoteerd:
“Uitvoerig stil gestaan bij haar vertrek uit [woonplaats] en het verlaten van haar partner. Achteraf vindt ze dat de dat op een nettere manier had moeten doen. Ze weet ook niet precies meer hoe het vertrek verlopen is. Ook de laatste periode dat ze nog met de heer [A] samenwoonde heeft ze verdrongen zegt ze. Voor haar is die periode afgesloten, ze heeft het nu goed naar haar zin, geniet weer van haar leven. Ze zegt uitdrukkelijk dat ze geen contact meer met hem wil hebben. Ze heeft ook geen behoefte meer om naar haar woning in [woonplaats] terug te gaan. Het is goed zo, zegt ze.”
2.19. De eigenaar/verpleegkundig manager van de zorginstelling waar mevrouw [X] verblijft heeft in een geanonimiseerd e-mailbericht van 11 september 2010 uiteengezet dat mevrouw [X], de op basis van haar klinisch beeld noodzakelijke, intensieve aandacht en verzorging krijgt en zich in toenemende mate hecht aan haar nieuwe woonomgeving. In gesprekken komt zij niet meer terug op situaties uit het verleden of op haar voormalige partner. Derhalve is geen sprake van enig gemis in deze. De hernieuwing van contacten zal naar verwachting leiden tot verdere verwarring en onrust, gerelateerd aan haar chronisch ziektebeeld. Ook uit regelmatig overleg met haar behandelend huisarts, valt af te leiden dat onverwachte prikkels haar snel uit haar emotionele evenwicht brengen. Het advies van de eigenaar/verpleegkundig manager is om de huidige leefsituatie van mevrouw [X] te respecteren en confrontaties met het verleden, zoveel als mogelijk, te vermijden.
2.20. Op 12 oktober 2010 heeft de voorzieningenrechter met mevrouw [X] gesproken. Het gesprek heeft plaatsgevonden in haar eigen fraaie kamer. Mevrouw [X] oogde verzorgd. Zij heeft de haar onbekende bezoekers, waarvan haar niet duidelijk was wat zij kwamen doen, vriendelijk ontvangen. Op vragen naar [A] gaf zij aan dat de naam haar wat zei, dat zij een tijdje met hem bevriend was geweest. “Ik heb geloof ik iets met hem gehad, hoe zeg je dat?”. Zij kon die vriendschap echter niet in de tijd plaatsen en schatte dat het misschien wel vijf jaar geleden was geweest. Mevrouw [X] gaf aan dat het voor korte tijd was geweest en dat het toen voorbij was, dat het afgesloten was, dat ze het niet precies meer wist en moe was. Aan de dochter van [A] had zij desgevraagd een vage herinnering. Op de herhaaldelijk gestelde vraag of zij [A] en [dochter] nog eens zou willen zien en of zij op bezoek mogen komen, antwoordde mevrouw [X] bij herhaling in bewoordingen als: “Ik vind het prettig, ik vind het aardig. Ik vind het goed als ze komen”. Na het gesprek heeft de voorzieningenrechter met de advocaten het vervolg van de procedure besproken. Bij het verlaten van de zorginstelling troffen zij mevrouw [X] in de hal. Op haar vraag: “En, wat is het geworden?” heeft de voorzieningenrechter geantwoord dat zojuist was afgesproken dat zij [A] en [dochter] binnenkort zou ontmoeten. De reactie van mevrouw [X] was dat zij dat prettig zou vinden.
2.21. De bewindvoerder heeft een e-mailbericht van een vriendin van mevrouw [X] aan de voorzieningenrechter gezonden. Daarin heeft zij aan de bewindvoerder bericht dat zij op 12 oktober 2010, na het bezoek van de voorzieningenrechter c.s., bij mevrouw [X] langs was geweest en had gemerkt dat de strekking van het bezoek haar niet meer duidelijk was en dat mevrouw [X] er erg vermoeid van was geraakt.
2.22. Op 22 oktober 2010 heeft te Zutphen een ontmoeting tussen [A] en zijn dochter en mevrouw [X] plaats gehad, in het bijzijn van de mentor, de bewindvoerder en de eigenaar/verpleegkundig manager van de zorginstelling. Volgens partij [A] is de ontmoeting positief verlopen en is er alle reden voor periodieke ontmoetingen met een frequentie van 2 á 3 weken. Volgens de mentor en de bewindvoerder heeft deze ontmoeting voor mevrouw [X] geen enkele toegevoegde waarde gehad, bij haar tot (grote) onrust geleid en moet deze zeker niet leiden tot een omgangsregeling.
3. Het geschil in conventie
3.1 [A] vordert veroordeling van de mentor en de bewindvoerder, uitvoerbaar bij voorraad:
1.- om binnen vier dagen na betekening van het vonnis de verblijfplaats met telefoonnummer van mevrouw [X] aan [A] of diens advocaat mede te delen, alsmede te zorgen dat [A] drie maal per week met mevrouw [X] telefonisch contact kan hebben, bij gebreke waarvan de mentor en de bewindvoerder een dwangsom verbeuren van € 250,-- per dag of gedeelte van een dag dat zij in gebreke blijven aan het vonnis te voldoen;
2. - primair tot medewerking opdat een periodieke omgang van eenmaal per drie weken van [A] en mevrouw [X] plaats zal vinden bij haar verblijfplaats dan wel binnen een straal van 25 km van haar verblijfplaats,
- subsidiair tot medewerking opdat een eerste omgang van [A] met mevrouw [X] zal plaatsvinden bij haar verblijfplaats dan wel binnen een straal van 25 km van haar verblijfplaats,
zulks binnen 2 weken na betekening het vonnis,
bij gebreke waarvan de mentor en de bewindvoerder een dwangsom verbeuren van € 500,-- per dag of gedeelte van een dag dat zij in gebreke blijven aan het vonnis te voldoen;
3. - in de proceskosten.
3.2 [A] legt hieraan ten grondslag dat er gedurende drie jaar “family life” in de zin van art. 8 EVRM is geweest tussen [A] en mevrouw [X] en dat [A] recht en belang heeft bij de in dit kort geding gevraagde voorzieningen, omdat [A] in verhouding tot het te beschermen belang van de mentor en de bewindvoerder onbillijk wordt benadeeld. [A] heeft grote behoefte aan contact met zijn gewezen samenlevingspartner, met wie hij de relatie nimmer heeft kunnen afronden. Hij is ervan overtuigd dat mevrouw [X] wel contact met hem wil hebben en meent zich hierin gesterkt door de uitlatingen die mevrouw [X] heeft gedaan in het laatste telefoongesprek dat zij vanuit het zorghotel, waar zij na haar ontvoering was ondergebracht, met zijn dochter heeft gehad.
3.3. De mentor en de bewindvoerder voeren gemotiveerd verweer. Zij wijzen er onder meer op dat [A] nauwelijks een (juridische) grond aanvoert voor zijn vorderingen. Voorzover de vorderingen zouden zijn gebaseerd op art. 8 EVRM, speelt dat niet meer nu de juridische band, in de vorm van de samenlevingsovereenkomst, en de feitelijke samenwoning al meer dan een jaar geleden door mevrouw [X] vrijwillig zijn verbroken. Daarnaast rechtvaardigen de feiten, in het bijzonder het gegeven dat mevrouw [X] zelf geen contact meer met [A] wil hebben en de omstandigheid dat het bedreigend is voor de (geestelijke) gezondheidstoestand van mevrouw [X] indien dit contact toch zou worden toegestaan, dat het contact niet plaatsvindt.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in reconventie
4.1. De mentor en de bewindvoerder vorderen [A] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verbieden om op enigerlei wijze inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van mevrouw [X] door haar op welke wijze dan ook lastig te vallen in haar persoonlijke levenssfeer, in het bijzonder door haar op welke wijze dan ook persoonlijk te benaderen of contact met haar te zoeken of daartoe pogingen te ondernemen, door haar telefonisch of schriftelijk ongewenst te benaderen of daarmee vergelijkbare handelingen te verrichten, op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere keer dat [A] dit verbod overtreedt en voor iedere dag dan een dergelijke overtreding voortduurt, met veroordeling van [A] in de kosten van de procedure.
4.2. De mentor en de bewindvoerder leggen aan deze vordering ten grondslag dat [A] en zijn dochter de landelijke publiciteit hebben gezocht. Daardoor is het in hun visie hoogst onzeker geworden dat de privacy en de rustige en veilige leefomgeving, die voor mevrouw [X] om gezondheidsredenen geboden is, gewaarborgd blijft. Daarom zijn de mentor en de bewindvoerder genoodzaakt om een contactverbod voor [A] te eisen.
4.3 [A] voert gemotiveerd verweer.
4.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling in conventie en in reconventie
5.1. De vorderingen in conventie en in reconventie hangen met elkaar samen en worden daarom gezamenlijk besproken.
5.2. Ook kort geding rechtspraak vereist dat de beslissing moet zijn ingebed in het recht. In het debat hebben partijen veel aandacht besteed aan hun eigen feitelijk gelijk en wat minder aan de juridische onderbouwing ervan. De voorzieningenrechter komt tot de volgende bevindingen en conclusies.
5.3. De gang van zaken rond “de ontvoering” van mevrouw [X] in 2009 staat, gezien de gevraagde voorzieningen, in dit kort geding niet ter beoordeling van de voorzieningenrechter. Hij onthoudt zich van een oordeel daarover. Onder de feiten is aan de voorgeschiedenis wel aandacht besteed omdat anders de aanleiding van het geding en de door partijen ingenomen standpunten moeilijk te plaatsen zouden zijn.
5.4. Het gaat in dit kort geding om de vraag of contact tussen [A] en mevrouw [X] mogelijk moet zijn of niet. Vanwege hun gevorderde leeftijd en hun geleidelijk afnemende lichamelijke en geestelijke mogelijkheden is een antwoord op die vraag zeker spoedeisend en ligt hier een taak voor de kort geding rechter. De vraag raakt de immateriële belangen van mevrouw [X] en heeft geen vermogensrechtelijke aspecten. Dit kort geding gaat niet over geld. De vorderingen liggen op het terrein van de mentor en niet op dat van de bewindvoerder (vgl. ook art. 1:458 BW in verband met art. 1:453 BW). De bewindvoerder is echter duidelijk nauw betrokken bij de maatregelen die de volledige breuk tussen [A] en mevrouw [X] teweeg hebben gebracht. Het is dus wel begrijpelijk dat [A] ook de bewindvoerder in rechte heeft betrokken.
5.5. De in conventie onder 2 subsidiair gevorderde medewerking aan een eenmalige ontmoeting is op 22 oktober 2010 verleend. Het treffen van een voorziening met die strekking is niet meer nodig. Resteren in conventie ter beoordeling de onder 1 gevraagde bekendmaking van adresgegevens en de onder 2 primair gevorderde omgangsregeling.
5.6. Omtrent dat laatste kan het oordeel kort zijn. Een ieder mag zelf bepalen met wie hij of zij in zijn of haar privéleven wenst om te gaan, hoe men dat wil en hoe vaak. De rechter heeft zich daar in beginsel niet mee te bemoeien. Slechts in de artikelen 1:377a e.v. BW is een regeling getroffen voor omgang van minderjarige kinderen. De omstandigheid dat mevrouw [X] in het verleden “family life” in de zin van art. 8 EVRM met [A] heeft gehad, brengt nog niet mee dat [A] thans in rechte omgang met mevrouw [X] kan afdwingen. Nu mevrouw [X] op zichzelf de vrije keuze heeft om contact met [A] al dan niet te weigeren, kan haar mentor bezwaarlijk worden veroordeeld om de door [A] gevraagde contacten met mevrouw [X] te bewerkstelligen.
5.7. Voor de gevraagde bekendmaking van de adresgegevens geldt dat de bewindvoerder zich slechts met vermogensrechtelijke kwesties heeft in te laten. De kantonrechter heeft, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 1:431 en 1:434 BW, op 19 maart 2009 bewind ingesteld over de goederen van mevrouw [X]. Er is op vermogensrechtelijk gebied evenwel niets aan de orde tussen [A] en mevrouw [X], zoals [A] heeft benadrukt. [A] mag daaraan worden gehouden. De grond voor geheimhouding van de verblijfplaats van mevrouw [X] kan in redelijkheid niet (meer) gelegen zijn in de bescherming van het vermogen van mevrouw [X] tegen aantasting daarvan door [A]. De bewindvoerder heeft thans niet het recht om de verblijfplaats van mevrouw [X] geheim te houden. Dat is slechts anders voorzover de samenwerking met de mentor hem in het belang van mevrouw [X] tot geheimhouding noopt. De geheimhouding is dan echter gebaseerd op hetgeen de mentor noodzakelijk acht.
5.8. Het is denkbaar dat de mentor zich bemoeit met het al dan niet toelaten van relaties. Het kan relevant zijn voor de verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding van mevrouw [X]. Als bijvoorbeeld bezoekers de medische behandeling van mevrouw [X] frustreren, kan dat een goede reden zijn hen de deur te wijzen. De wet geeft de mentor op dit punt weinig concrete steun bij de soms ingrijpende beslissingen die een mentor moet nemen. Ook de “Aanbevelingen Mentorschap” die het Landelijk Overleg Kantonsectorvoorzitters hebben vastgesteld geven hier geen concrete antwoorden.
5.9. Art.1:454 lid 1 BW bepaalt dat de mentor gehouden is degene ten behoeve van wie het mentorschap is ingesteld zo veel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken. “De mentor bevordert dat de betrokkene rechtshandelingen en andere handelingen zelf verricht, indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht. Hij betracht de zorg van een goed mentor.” Hoe algemeen ook geformuleerd, dit wettelijk voorschrift biedt wel een maatstaf.
5.10. Overeenkomstig het uitgangspunt van art. 1:454 lid 1 BW moet voorop worden gesteld dat het waar mogelijk mevrouw [X] zelf is die mag bepalen wie zij wel en wie zij niet wil zien. De bewindvoerder en de mentor hebben dit uitgangspunt, althans in geschrift, tot op zekere hoogte ook gehanteerd, nu de bewindvoerder op 24 september 2009, na overleg met de mentor, in zijn email aan de dochter van [A] heeft bericht dat mevrouw [X] op dat moment weliswaar geen behoefte had aan contact met [A] maar dat zij zelf wel zou aangeven wanneer dit wel het geval was. Ook aan het slot van de - door de bewindvoerder opgestelde - brief van mevrouw [X] d.d. 30 september 2009 wordt de mogelijkheid van contact met (A] opengelaten.
5.11. Een probleem is echter dat mevrouw [X] niet goed meer bij machte is om zelf naar buiten te treden teneinde mensen uit te nodigen, zoveel is de voorzieningenrechter bij zijn bezoek op 12 oktober 2010 ook wel duidelijk geworden. Voor haar externe contacten is mevrouw [X] in de praktijk nagenoeg geheel afhankelijk van initiatieven van anderen. Door haar verblijfplaats geheim te houden schermt de mentor mevrouw [X] effectief af, in het bijzonder voor [A] en de zijnen. Voor die blokkade moet de mentor goede redenen hebben. Dat leidt tot de vraag of de mentor hier “de zorg betracht van een goed mentor”.
5.12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de mentor het relationele aspect vanaf het begin te veel uit het oog verloren. Mevrouw [X] wordt nog steeds afgeschermd voor een persoon met wie zij op het moment van ingrijpen door de mentor in september 2009 nog samenwoonde, met wie zij een samenlevingscontract was aangegaan en met wie zij, hoe men het ook wendt of keert, op het moment van ingrijpen “family life” had als bedoeld in art. 8 EVRM. Mevrouw [X] is echter niet alleen een voorwerp van zorg, maar ook een persoon in de eigen sociale context die zij in haar leven heeft opgebouwd. Dat sociale weefsel moet waar mogelijk gerespecteerd worden, en in die context hoorde (A] zonder twijfel thuis. Het samenleven kende ook de zijde van [A]. Hij kan aan de, niet door hem verbroken, samenleving met mevrouw [X] enige, door de mentor te respecteren, aanspraak ontlenen dat ook met hem en zijn gevoelens voor mevrouw [X] zorgvuldig wordt omgesprongen. Dat dit aspect past bij de wijze waarop mevrouw [X] zelf in het leven staat, wordt geïllustreerd door hetgeen de mentor bij de evaluatie op 9 december 2009 heeft opgetekend: “Achteraf vindt ze dat ze dat (het vertrek uit [woonplaats] en het verlaten van haar partner, vzr.) op een nettere manier had moeten doen”.
5.13. Veronderstellenderwijs met de mentor aannemende dat er in 2009 goede redenen zijn geweest om de verslechterende toestand in huize X-A] te doorbreken, is dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog geen voldoende grond om de persoonlijke relatie met [A] definitief verbroken te houden. Inmiddels is ruim een jaar verstreken en is duidelijk dat mevrouw [X] op een goede plek woont en, in aanmerking genomen haar Alzheimer, “het goed doet”. De voorzieningenrechter heeft zich daarvan op 12 oktober 2010 kunnen vergewissen. [A] heeft gesteld dat hij niet beoogt te tornen aan de huidige leefsituatie van mevrouw [X]. Zo [A] in 2009 nog een hinderpaal was voor de noodzakelijke zorg voor mevrouw [X] (dat is overigens door mentor en bewindvoerder nauwelijks onderbouwd, terwijl [A] het tegenspreekt en onder meer een verklaring van de dementieconsulent heeft overgelegd die op dit punt genuanceerd van inhoud is), dan is [A] als stoorzender al lang onschadelijk gemaakt.
5.14. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat mw. [X] zelf geen overwegende bezwaren heeft tegen contact met [A], maar integendeel zich daarover positief heeft geuit. De positieve beschrijving die de dochter van [A] heeft gegeven van de ontmoeting te Zutphen past meer bij het beeld van mevrouw [X] dat de voorzieningenrechter op 12 oktober 2010 van haar heeft gekregen dan de beschrijving die de mentor van de Zutphense ontmoeting heeft gegeven. De voorzieningenrechter miskent niet dat mevrouw [X] mogelijk moeite heeft gehad om op 12 oktober de voorzieningenrechter en degenen die hem vergezelden tegen te spreken. Op die mogelijkheid had de mentor de voorzieningenrechter vooraf geattendeerd, maar in de korte spontane dialoog in de hal heeft mevrouw [X] zelf het initiatief genomen en wederom positief gereageerd op het aangekondigde contact met [A]. Dat was overtuigend. De vraag rijst natuurlijk ook in hoeverre mevrouw [X] de mentor heeft durven tegenspreken toen zij hem desgevraagd te kennen gaf dat zij geen behoefte meer had aan contact met (A]. De beste manier om te achterhalen hoe het werkelijk zit, is door ondervinding.
5.15. De aangevoerde gronden om [A] nog langer de adresgegevens te onthouden kunnen de weigering door de mentor onvoldoende dragen. Het blijvend bewust isoleren van mevrouw [X] ten opzichte van [A] en de zijnen acht de voorzieningenrechter, de voors en tegens afwegend, niet overeenkomstig de zorg die de mentor als goed mentor moet betrachten. Waar de mentor ongelijk heeft, heeft de bewindvoerder uiteraard niet het recht om hem daarin na te volgen. De in conventie onder 1 gevraagde voorziening beoogt aan het onjuiste handelen een einde te maken. Dat kan in dit geval erg eenvoudig gebeuren. De advocaat van [A] beschikt namelijk al over het adres van mevrouw [X]. Een bevel tot mededeling op straffe van een dwangsom is niet meer nodig. Het is voldoende om de vertrouwelijkheid op te heffen en te bepalen dat de advocaat de hem onder embargo meegedeelde adresgegevens aan [A] en zijn dochter mag verstrekken.
5.16. De spankracht van mevrouw [X] is beperkt. Dat betekent dat te frequente en langdurige contacten onverstandig zijn. Aangenomen mag echter worden dat deze ook de mogelijkheden van de zieke [A] te boven gaan. Slotsom is dat [A] en de zijnen de mogelijkheid moeten hebben om contact met mevrouw [X] op te (doen) nemen om te kunnen vragen of zij langs mogen komen en dat mevrouw [X] gerechtigd is om daar wel of niet in te bewilligen. Het door de bewindvoerder en de mentor in Zutphen gesignaleerde feit dat het gesprek tussen deze twee aan Alzheimer lijdende oude mensen onderhevig was aan herhalingen en weinig substantiële inhoud had, behoeft niet te betekenen dat contact op het moment zelf voor hen van waarde zal zijn.
5.17. Het is onverstandig om de mentor op straffe van een dwangsom te bevelen ervoor te zorgen dat [A] drie maal per week telefonisch contact met mevrouw [X] kan hebben. De voorzieningenrechter twijfelt aan de mogelijkheid dat dat bevel voor de mentor uitvoerbaar is, al was het maar omdat voor die telefoongesprekken steeds de medewerking van mevrouw [X] vereist is en die medewerking is niet op voorhand zeker.
5.18. Het in reconventie gevraagde contactverbod wordt afgewezen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat [A] onrechtmatige gedragingen jegens mevrouw [X] in de zin heeft. Hij is een oude man met een slechte gezondheid die twee uur rijden bij haar vandaan woont, geen financiële aanspraken heeft en niet (meer) wil tornen aan de zorg die mevrouw [X] krijgt. Mocht blijken dat [A] - na kennisname van het adres van mevrouw [X] - van deze wetenschap misbruik maakt, dan kan zonodig alsnog een voorziening worden gevraagd om [A] in te tomen. Het feit dat [A] en zijn dochter het geval onder de aandacht van de media hebben gebracht, is geen rechtvaardiging voor het gevraagde contactverbod.
5.19. Partijen worden over en weer deels in het ongelijk gesteld. De kosten van de procedure worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
bepaalt dat de advocaat van [A] het hem vertrouwelijk bekend gemaakte adres van mevrouw [X] aan [A] en zijn dochter bekend mag maken;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
wijst de vordering af;
in conventie en in reconventie
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2010.