RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 10/3685 en AWB 10/3743
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 december 2010
1. [verzoeker sub 1] (AWB 10/3685),
te [woonplaats],
verzoeker sub 1,
gemachtigde mr. C. Billen,
2. [verzoeker sub 2] (AWB 10/3743),
te [woonplaats],
verzoeker sub 2,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best,
verweerder,
gemachtigde H. Maas.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen Buurtvereniging Aarle, te Best, vergunninghoudster.
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft verweerder aan Buurtvereniging Aarle te Best vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor de bouw van een buurthuis op het perceel kadastraal bekend gemeente Best, sectie K, nummer 706 en plaatselijk bekend Kapelweg 26A te Best (hoek Kapelweg/Aarleseweg).
Bij besluit van 2 september 2010, verzonden op 14 september 2010, heeft verweerder aan Buurtvereniging Aarle te Best (hierna: vergunninghoudster) met toepassing van voormelde vrijstelling reguliere bouwvergunning verleend voor de bouw van het buurthuis.
Tegen dit besluit heeft verzoeker sub 2 bij brief van 15 oktober 2010 beroep ingesteld. Het beroep van verzoeker sub 1 dateert van 20 oktober 2010. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers AWB 09/3418 en AWB 10/3477.
Bij brief van 16 november 2010 heeft verzoeker sub 1 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek van verzoeker sub 2 dateert van 17 november 2010.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 2 december 2010, waar verzoekers zijn verschenen in persoon. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Namens vergunninghoudster is [...] verschenen.
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover de toetsing aan dit criterium meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3. De voorzieningenrechter zal allereerst ingaan op de aard van verweerders besluiten en het toepasselijke recht. Verweerder heeft onder de besluiten van 10 augustus 2010 en 2 september 2010 een beroepsclausule vermeld. De aanvraag om bouwvergunning dateert van 1 februari 2008.
4. Op 1 juli 2008 zijn de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Invoeringswet Wet ruimtelijke (IWro) in werking gestreden. Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de IWro, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Ingevolge artikel 3.6 van de op 31 maart 2010 in werking getreden Crisis- en herstelwet (Chw) wordt aan artikel 9.1.10 van de IWro een (derde) lid toegevoegd, luidende: Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid. Ingevolge artikel 9.5.1 van de IWro blijft de Woningwet (Ww) zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Ww waarvan de aanvraag is ingekomen vóór dat tijdstip.
5. Op grond van artikel 49, vijfde lid, van de Ww wordt de verlening van de vrijstelling geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb deel uit te maken van beschikking waarop zij betrekking heeft. Tegen de bouwvergunning staat de mogelijkheid van bezwaar open, tenzij deze is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Op grond van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb is deze afdeling van toepassing indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuurorgaan is bepaald. Daarvan is hier niet gebleken. Voorts is niet gebleken dat ten aanzien van de aanvraag om bouwvergunning feitelijk de uniforme openbare voorbereidingsprocedure volledig is gevolgd. Dit volgt niet uit de ter zitting overgelegde publicatie, waarin enkel is aangegeven dat verweerder voornemens is om door middel van artikel 19, eerste lid, van de WRO medewerking te verlenen aan het bouwplan. Voorts is niet gebleken dat toepassing is gegeven aan de mogelijkheid van rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb.
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat tegen de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO en de bouwvergunning eerst bezwaar dient te worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld. Gelet hierop zullen de beroepen met toepassing van artikel 6:15, derde lid, van de Awb ter verdere behandeling als bezwaarschriften worden doorgezonden aan verweerder.
7. Verzoeker sub 2 heeft ter zitting aangegeven dat hij optreedt als gemachtigde van een aantal omwonenden en hij heeft een lijst met handtekeningen overgelegd. Omdat enkel belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bezwaar en beroep kunnen instellen, zal verweerder in het kader van het nemen van het besluit op bezwaar dienen te bezien of al deze omwonenden kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de hier bedoelde zin. Ter zitting is vastgesteld dat in ieder geval verzoeker sub 2 als belanghebbende kan worden aangemerkt.
8. Aan de orde is derhalve of aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen hangende de bezwaren van verzoekers tegen de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO en de reguliere bouwvergunning voor het oprichten van het buurthuis aan de Kapelweg 26A te Best.
<u>Feiten</u>
9. De verleende vrijstelling voorziet in het oprichten van een buurthuis voor Buurtvereniging Aarle voor de periode van maximaal tien jaar, totdat de nieuwe wijkvoorziening in toekomstig woongebied is opgeleverd. Onderhavig buurthuis is een vervanging van een bestaand buurthuis aan de Aarleseweg 21 dat is wegbestemd. Het onderhavige buurthuis is van tijdelijke aard en het zal in de toekomst worden verplaatst naar de nog te ontwikkelen wijk Aarle-Hokkelstraat. Wanneer het nieuwe buurthuis gereed is, dient het bestaande buurthuis binnen één jaar nadat er een onherroepelijke bouwvergunning ligt te zijn afgebroken.
10. Ten behoeve van het bouwplan is door Croonen Adviseurs BV te Rosmalen een ruimtelijke onderbouwing (april 2010) opgesteld. De conclusie van de ruimtelijke onderbouwing is dat het initiatief past binnen het provinciaal beleid waarin het plangebied is aangewezen als gebied waar transformatie afweegbaar is. Het initiatief past ook in het gemeentelijk beleid. De zone waarin het plangebied ligt is in de Landschapsontwikkelingsvisie aangewezen als landschappelijk aandachtsgebied. De locatie van het buurthuis is in dit plan aangeduid als locatie die kan worden benut voor de aanleg van voorzieningen ten behoeve van recreatie en toerisme. Het initiatief past ook in de Toekomstvisie 2020, waarin wordt aangegeven dat er ruimte dient te zijn voor ontwikkelingen vanuit het maatschappelijk initiatief. De bouw van een nieuw buurthuis is volgens de ruimtelijke onderbouwing bij uitstek een voorbeeld van maatschappelijk initiatief.
11. Het buurthuis is geprojecteerd in het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Best 2002” op grond met deels de bestemming “Agrarisch gebied” en deels de bestemming “Recreatieve doeleinden R3”. Naar aanleiding van eerdere verzoeken van de buurtvereniging is in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming “Recreatieve doeleinden” te wijzigen in de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” ten behoeve van de vestiging van een buurthuis onder bepaalde voorwaarden.
12. In het ontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Best 2006” was voor het buurthuis een rechtstreekse bouwtitel opgenomen met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”. Door een grenscorrectie is het buurthuis bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Best 2006” buiten het plangebied komen te liggen.
13. Het bouwplan met het vrijstellingsbesluit en de ruimtelijke onderbouwing heeft vanaf 24 december 2008 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode hebben onder meer verzoekers zienswijzen ingediend.
14. Bij besluit van 1 juni 2010 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: GS) de vereiste verklaring van geen bezwaar verleend. GS hebben geconstateerd dat het geplande buurthuis een zodanig beperkte verschuiving van het vigerende bouwblok nodig maakt, dat dit voor het provinciale beleid geen wezenlijk ruimtelijk verschil maakt. GS kunnen instemmen met de weerlegging van de zienswijzen door verweerder.
<u>Standpunten partijen</u>
15. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het perceel waarop het buurthuis is geprojecteerd, is in het geldende bestemmingsplan niet als cultuurhistorisch waardevol aangeduid. Aan de vrijstelling wordt de voorwaarde verbonden dat het buurthuis landschappelijk moet worden ingepast, waarbij overeenstemming moet zijn bereikt met de gemeente Best. Mogelijke toezeggingen dat niet over de Aarleseweg zou worden gebouwd hebben volgens verweerder betrekking op de begrenzing van het toekomstige woongebied. Hier gaat het om een solitair gebouw. In bestemmingsplan “Buitengebied Best 2002” was al een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de bouw van een buurthuis waarmee destijds invulling is gegeven aan verweerders eerdere besluit om medewerking te verlenen. Dit betrof weliswaar een locatie iets ten westen van de huidige locatie, maar daarmee kon ook al een buurthuis worden gebouwd over de Aarleseweg. Volgens verweerder zijn de aangedragen alternatieven niet relevant bij de beoordeling van deze vrijstelling en is de tijdelijkheid van tien jaar gegarandeerd omdat de ondergrond waarop het buurthuis zal komen eigendom is van de gemeente en hiervoor een bruikleenovereenkomst wordt afgesloten waarin een termijn van maximaal tien jaar wordt genoemd. Voorts kan volgens verweerder gemotiveerd worden afgeweken van de richtafstanden van de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering” waarin gesproken wordt over een grotere afstand dan die bij de berekening door het SRE bij het onderzoeksrapport ten aanzien van geurhinder is gehanteerd. Voor wat betreft het parkeren kan volstaan worden met de ingetekende acht parkeerplaatsen. Dit aantal is als voorwaarde verbonden aan de vrijstelling.
16. Verzoeker sub 1 heeft zich –zakelijk weergegeven– op het standpunt gesteld dat het besluit is genomen zonder akoestische onderbouwing, terwijl het gebouw naar verwachting gebruikt zal worden voor onder andere het spelen van muziek. Verzoeker sub 1 vreest voor een beperking van de bedrijfsvoering van zijn veehouderij en is van mening dat de afstandseisen van de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” dienen te worden gehanteerd. Voorts heeft verzoeker sub 1 gesteld dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat er vijf onverharde en verharde parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Dat komt niet overeen met hetgeen in het bestreden besluit is vermeld. Verzoeker sub 1 vreest voor overlast van de bezoekers van het buurthuis. Hij ondervindt momenteel reeds overlast van hangjongeren. Verweerder heeft ten onrechte aan de vrijstelling geen voorschriften verbonden die waarborgen dat er geen overlast zal zijn. Verzoeker sub 1 vindt het opmerkelijk dat er geen onderzoek is verricht of er alternatieve locaties mogelijk zijn. Het buurthuis kan bovendien zodanig gesitueerd worden dat verzoeker sub 1 hier minder overlast van ondervindt.
17. Verzoeker sub 2 heeft zich –zakelijk weergegeven– op het standpunt gesteld dat het bouwplan wordt gerealiseerd op een cultuurhistorisch waardevolle locatie, te weten een zogenoemde brink, ook wel dries of plaetse genoemd. Volgens verzoeker sub 2 neemt verweerder zijn verantwoordelijkheid niet met betrekking cultuurhistorische waarden op regionaal gebied. In de “Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties in het buitengebied van Best” staat dat het buurtschap Aarle zijn identiteit voornamelijk dankt aan de driehoekige akker die centraal in het gebied ligt. Verweerder heeft dit niet meegenomen in zijn besluitvorming. Het authentieke karakter van Aarle wordt volgens verzoeker sub 2 beschadigd door op deze plek een buurthuis te bouwen. Volgens verzoeker sub 2 voert de gemeente een inconsistent beleid met betrekking tot het bouwen in dit gebied. In de raadsvergadering van 25 januari 2010 is besloten dat deze plek en omgeving moest worden vrijgehouden van bebouwing. Een half jaar later wordt ingestemd met bebouwing. Verzoeker sub 2 heeft een vijftal alternatieve locaties voor het buurthuis aangedragen voorzien van een quick-scan. Daar is door verweerder ten onrechte niet op gereageerd, aldus verzoeker sub 2.
18. Vergunninghoudster heeft zich in grote lijnen aangesloten bij de standpunten van verweerder.
<u>Wettelijk kader</u>
19. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
20. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Ww mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet die vergunning worden geweigerd indien het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met –samengevat– het Bouwbesluit, de gemeentelijke bouwverordening, het bestemmingsplan, de redelijke eisen van welstand, of wanneer een ingevolge de Monumentenwet 1998 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening benodigde vergunning ontbreekt.
21. Deze weigeringsgronden, neergelegd in artikel 44, eerste lid, van de Ww, hebben een limitatief en imperatief karakter. Dit betekent dat de gevraagde bouwvergunning moet worden geweigerd, indien zich ten aanzien van het bouwplan waarop de aanvraag betrekking heeft één of meer van de in het eerste lid genoemde weigeringsgronden voordoet of voordoen en dat de bouwvergunning moet worden verleend, indien een weigeringsgrond ontbreekt.
22. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. Vorenbedoelde bevoegdheid is bij besluit van 20 december 2007 gedelegeerd aan verweerder.
23. In artikel 19a, eerste lid, van de WRO is bepaald dat het vrijstellingsbesluit een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen, bevat.
<u>Oordeel van de voorzieningenrechter</u>
24. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Om de gevraagde bouwvergunning te kunnen verlenen is vrijstelling van het bestemmingsplan derhalve noodzakelijk. Verweerder heeft hiervoor gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. De verleende vrijstelling is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing. Bij besluit van 1 juni 2010 hebben GS verklaard tegen verlening van de vrijstelling geen bezwaar te hebben. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat aan alle formele vereisten voor het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO is voldaan. Dit is door verzoekers ook niet betwist.
25. Verweerder is weliswaar bevoegd, maar niet verplicht om een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen, zonder welke vrijstelling geen bouwvergunning kan worden verleend. Thans is de vraag aan de orde of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
26. Aan de verleende vrijstelling is de voorwaarde van tijdelijkheid verbonden. Uit de jurisprudentie volgt dat indien voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het project waarvoor krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO, vrijstelling voor bepaalde termijn wordt verleend de tijdelijkheid essentieel is, ook aan de eisen van tijdelijkheid dient te worden voldaan. Verweerder heeft naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat de termijn van tien jaar niet overschreden zal worden, gelet op de voorgenomen ontwikkeling van het gebied Aarle-Hokkelstraat, waar te zijner tijd het buurthuis zal komen. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de ontwikkeling van het bestemmingsplan voor dit gebied in 2012 ter hand zal worden genomen.
27. Verzoekers hebben betoogd dat de belangen niet goed zijn afgewogen, omdat het bouwplan zal leiden tot geluidoverlast. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de het buurthuis valt onder het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) en dat op grond daarvan voor de te houden activiteiten een geluidgrens geldt van 50 dB(A) overdag, 45 dB(A) ’s avonds en 40 dB(A) ’s nachts. Voorts heeft verweerder gesteld dat wanneer er activiteiten worden gehouden die een luidruchtig karakter hebben het gebouw zodanig moet worden aangepast dat deze norm wordt gehaald, hetgeen met een akoestisch rapport dient te worden onderbouwd. Gelet op de voorgenomen activiteiten valt voorshands niet in te zien dat niet zal kunnen worden voldaan aan voormelde geluidsgrenzen. Verzoekers hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop behoefde voorafgaand aan het verlenen van de vrijstelling geen akoestisch rapport te worden opgesteld.
28. Verzoeker sub 1 heeft gesteld dat ten aanzien van de geurhinder ten onrechte niet is uitgegaan van de richtlijnen uit de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering”. Verweerder heeft zijn besluitvorming ten aanzien van dit aspect gebaseerd op het rapport van de SRE Milieudienst van 12 november 2008 over de geuruitstoot door veehouderijen en de betekenis voor ruimtelijke plannen in het licht van de Wet geurhinder en veehouderij. Beoordeeld is of ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat zijn gegarandeerd (belang geurgevoelig object) en of iemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad (belangen veehouderij en derden). De conclusie van het rapport is dat de bouw van het buurthuis niet plaatsvindt binnen de geurcontouren van bestaande veehouderijen en dat de geurbelasting laag is. Dit geldt voor zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting in zowel de huidige als de in de toekomst te verwachten situatie. Het leefklimaat wordt beoordeeld als redelijk goed op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Verzoeker sub 1 heeft de uitgangspunten en de daarop gebaseerde conclusies van voormeld rapport niet gemotiveerd bestreden, zodat voorshands van de juistheid ervan wordt uitgegaan.
29. Ten aanzien van de stelling van verzoeker sub 2 dat sprake is van een zogenoemde brink die uit cultuurhistorisch oogpunt niet mag worden bebouwd, wordt –wat daar ook van zij– vastgesteld dat de locatie waarop het bouwplan is geprojecteerd in het bestemmingsplan en het landschapsontwikkelingsplan niet als beschermenswaardig is aangewezen. Voorts komt de locatie niet voor op de Cultuur Historische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant 2010 waarop alle locaties staan die provinciaal van historisch belang zijn. Door verweerder is, onweersproken, gesteld dat ook geen aanvraag is ingediend om onderhavige locatie op voormelde kaart op te nemen. Op 21 april 2010 is door SRE Milieudienst een advies uitgebracht met betrekking tot de archeologie. Op basis van het uitgevoerde proefsleuvenonderzoek is vastgesteld dat in het onderzochte deelgebied 1, daar waar het buurthuis gebouwd zal worden, geen waardevolle archeologische vindplaats aanwezig is. Op basis van de waarderingsaspecten scoort deze vindplaats niet voldoende om als behoudenswaardig te worden aangemerkt.
30. Ten aanzien van de locatie geldt volgens vaste jurisprudentie dat indien het plan op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking noopt, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Vastgesteld wordt dat verweerder in het bestreden besluit geen overwegingen heeft gewijd aan de door verzoeker sub 2 aangedragen alternatieven. In het licht van de jurisprudentie is het besluit in zoverre onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Dit gebrek kan evenwel in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar worden hersteld bij het nemen van het besluit op bezwaar. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een aantal van de genoemde alternatieve locaties particuliere eigendom is, waardoor er geen zeggenschap over bestaat en dat andere locaties minder gunstig zijn gesitueerd. Gelet op deze toelichting en de beleidsvrijheid die verweerder ter zake heeft, wordt voorshands geoordeeld dat geen sprake is van alternatieven waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden behaald met aanmerkelijk minder bezwaren. Voor een schorsing op deze grond bestaat dan ook onvoldoende aanleiding.
31. Verzoeker sub 1 heeft nog gesteld dat overlast te ondervinden van hangjongeren en dat deze overlast zal verergeren door de komst van het buurthuis. Verzoeker sub 1 heeft gesteld dat aan de vrijstelling een voorwaarde verbonden had moeten worden om deze overlast te beperken c.q. te vermijden dat er overlast ontstaat. Nog daargelaten de vraag of sprake is van overlast, ter zitting is door verweerder, onweersproken, gesteld dat de gemeente nimmer klachten heeft ontvangen, verzoeker heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven hoe een dergelijk voorschrift zou moeten luiden. Reeds gelet hierop kan deze stelling hier verder buiten beschouwing worden gelaten. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat er geen reden is aan te nemen dat sprake zal zijn van overlast door hangjongeren en dat wanneer dit wel aan de orde is dit dient te worden gemeld zodat hiertegen handhavend kan worden opgetreden.
32. De stelling dat het besluit tot vrijstelling onzorgvuldig is voorbereid vanwege de enkele reden dat in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat voorzien wordt in vijf parkeerplaatsen en verweerder aan het besluit de voorwaarde heeft verbonden dat er ten minste acht parkeerplaatsen aanwezig dienen te zijn, wordt niet gevolgd. Immers met laatstgenoemd aantal wordt ook en ruim voldaan aan de daarvoor geldende normen.
33. Ook overigens is naar voorlopig oordeel niet gebleken dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het verlenen van onderhavige vrijstelling. Bij deze belangenafweging heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat het geldende bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid kent die de vestiging van een buurthuis binnen hetzelfde gebied mogelijk maakt en dat onderhavige vrijstelling nodig is vanwege een beperkte verschuiving van het bouwblok.
34. Verzoekers hebben niet gesteld dat zich één van de in artikel 44 van de Ww genoemde weigeringsgronden voor het verlenen van de verleende bouwvergunning voordoet.
<u>Conclusie</u>
35. Gelet op vorenstaande overwegingen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat buiten gerede twijfel is dat de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO in bezwaar zal kunnen worden gehandhaafd. Gelet op het limitatief-imperatieve karakter van artikel 44 van de Ww is naar voorlopig oordeel ook de bouwvergunning terecht verleend. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet hierop geen aanleiding, zodat de verzoeken daartoe zullen worden afgewezen.
36. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat door verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht moet worden vergoed.
37. Beslist wordt als volgt.
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- stuurt de beroepschriften met toepassing van artikel 6:15, derde lid, van de Awb door aan verweerder teneinde deze als bezwaarschriften in behandeling te nemen.
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2010.
?
<HR>
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>