ECLI:NL:RBSHE:2011:BP8833

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 751
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van inkomensschommelingen bij de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en studiekosten

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch op 17 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een zelfstandig ondernemer, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 22 april 2010, waarin zijn verzoek om tegemoetkoming ouders voor het schooljaar 2008-2009 werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een beroep dat eiser had ingesteld tegen het besluit van 3 juni 2010, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Eiser had verzocht om verlegging van het peiljaar van 2006 naar 2007, omdat zijn inkomen in 2007 aanzienlijk lager was dan in 2006. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terugval in het inkomen van eiser niet kan worden aangemerkt als een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. De rechtbank oordeelde dat de verrekening door het UWV, die voortvloeit uit de wet, niet kan worden beschouwd als een gekozen wijze van inkomensverwerving. De rechtbank heeft het besluit van 10 januari 2011 vernietigd, omdat het niet in overeenstemming was met de wet en de relevante rechtsbeginselen. De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van 3 juni 2010 en 20 juli 2010 niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 10 januari 2011 gegrond verklaard en vernietigd. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van € 41,00 aan eiser dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 751
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser] te [woonplaats], eiser,
tegen
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2010 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van
22 april 2010 inzake de toepassing van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en studiekosten (Wtos) ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op 20 juli 2010 heeft verweerder een nieuw besluit genomen.
Op 12 oktober 2010 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat dit nieuwe besluit wordt betrokken bij de beoordeling van het beroep.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 december 2010, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
Vervolgens heeft verweerder aanleiding gezien om eisers verzoek om verlegging van het peiljaar van 2006 naar 2007 alsnog inhoudelijk in behandeling te nemen en na ontvangst van de benodigde gegevens heeft verweerder op 10 januari 2011 een nieuw besluit genomen.
Op 18 januari 2011 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat dit nieuwe besluit wordt betrokken bij de beoordeling van het beroep.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb is behandeling op een nadere zitting achterwege gelaten.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft met het besluit van 20 juli 2010 een nieuw besluit op eisers bezwaar genomen onder intrekking van het eerdere besluit van 3 juni 2010.
Op 10 januari 2011 heeft verweerder nogmaals een nieuw besluit genomen onder intrekking van het besluit van 20 juli 2010. Verweerder is met de besluiten van 20 juli 2010 van
10 januari 2011 niet aan het beroep van eiser tegemoet gekomen. Artikel 6:19 van de Awb brengt dan mee dat het beroep van eiser tegen het besluit van 3 juni 2010 wordt geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 20 juli 2010 en 10 januari 2011 en dat de rechtbank deze mee beoordeelt in deze beroepsprocedure. Omdat de eerdere besluiten van 3 juni 2010 en 20 juli 2010 zijn ingetrokken en de rechtbank niet is gebleken van enig belang bij de afzonderlijke beoordeling van deze besluiten, moet het beroep van eiser in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard.
2.2. De rechtbank dient dan nog te beoordelen of het besluit van 10 januari 2011 in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.3. Eiser heeft op 14 april 2010 aan verweerder verzocht om tegemoetkoming ouders voor het schooljaar 2008-2009 met verlegging van het peiljaar 2006 naar 2007.
Na schorsing van de behandeling van het beroep ter zitting van 1 december 2010 heeft verweerder bij brief van 6 december 2010 de rechtbank medegedeeld aanleiding te zien om het verzoek om verlegging van het peiljaar van 2006 naar 2007 alsnog inhoudelijk in behandeling te nemen.
Op 10 januari 2011 heeft verweerder besloten het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2010 alsnog ongegrond te verklaren. Verweerder heeft zich bij deze inhoudelijke afwijzing op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 2.28 van de Wtos neergelegde voorwaarde dat de daling van het inkomen niet kan worden gerekend tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in april 2005 is gestart met zijn onderneming en dat hij daarbij met de uitkerende instantie heeft afgesproken dat na afloop van een kalenderjaar wordt bekeken in hoeverre eiser recht had op een (WAO) uitkering in dat jaar, waarbij eventueel een gedeelte van de verstrekte uitkering zou moeten worden terugbetaald. Deze terugbetaling geschiedt dan vervolgens in latere jaren. De schommelingen in het inkomen zijn volgens verweerder inherent aan de wijze van verwerving van het inkomen. Bij nader verweerschrift van 3 februari 2011 heeft verweerder verwoord dat het inkomen van eiser gedurende de afgelopen jaren bestond uit winst uit onderneming en een uitkering. Uit de beschikbare stukken blijkt dat er in elk geval afrekeningen hebben plaatsgevonden over de jaren 2005 tot en met 2008 en dat deze afrekeningen met het UWV in elk geval van invloed zijn op de verzamelinkomens van de jaren 2005 – 2010. Deze constructie heeft geleid tot een inkomensschommeling in de betreffende jaren en is zodoende inherent aan de gekozen wijze van inkomensverwerving, aldus verweerder.
2.4. In artikel 2.28, eerste lid, van de Wtos is onder meer bepaald dat indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, op aanvraag wordt uitgegaan van dat jaar. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van de draagkracht met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar, met dien verstande dat:
a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de vereisten genoemd in de aanhef alsmede in onderdeel a.
2.5. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 2.28 van de Wtos blijkt niet wat er exact is bedoeld met het begrip “inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving”. Aansluiting is gezocht bij de regeling omtrent peiljaarverlegging in de Wet op de studiefinanciering 2000, die eenzelfde bepaling kent. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot dit onderwerp, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2002, LJN: AE3761, blijkt dat ter beantwoording van de vraag welke inkomensschommelingen in het algemeen normaal moeten worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, in elk geval in ogenschouw moeten worden genomen:
. de aard van de gebeurtenissen die aan de inkomensschommeling ten grondslag ligt, in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving;
. de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.
2.6. Niet in geschil is dat het inkomen van eiser in 2007 aanzienlijk lager was dan in 2006. Door verweerder is onbestreden gelaten dat deze daling, zoals door eiser gesteld, een gevolg is van de door het UWV op grond van de WAO uit te voeren verrekening in verband met de door eiser feitelijk in 2006 uit zijn bedrijf verworven inkomsten. Immers gesteld noch gebleken is dat de schommelingen van het verzamelinkomen zijn toe te schrijven aan schommelingen in de omzet van eisers klusbedrijf. Eiser heeft daarentegen in dit verband (eveneens onbestreden gebleven) betoogd dat de netto winst uit zijn klusbedrijf een curve heeft die in de lijn der verwachting lag bij het starten.
2.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de terugval in inkomen het gevolg is van de manier waarop eiser zijn inkomen verwerft als zelfstandig ondernemer. De verrekening die het UWV uitvoert kan niet worden aangemerkt als een gekozen wijze van inkomensverwerving. Slechts de zelfstandige bedrijfsvoering in het klusbedrijf kan als zodanig worden aangemerkt. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser, zoals blijkt uit de stukken, 20% arbeidsongeschikt is in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetgeving. Op grond van de regelgeving heeft hij derhalve aanspraak op een uitkering. Eerst na afloop van het (boek)jaar kan worden vastgesteld of eiser met zijn klusbedrijf een inkomen heeft verworven dat hoger is dan dat hij op grond van het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage zou kunnen verwerven. De verrekening die dan door het UWV wordt uitgevoerd, vloeit voort uit de wet en kan naar zijn aard ook pas definitief achteraf plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat een vermindering van het verzamelinkomen dat op deze wijze is ontstaan, in een te ver verwijderd verband staat met en derhalve niet direct relevant is voor de beoordeling van de wijze waarop eiser zijn inkomen verwerft om in het algemeen als normaal te kunnen worden geacht bij het verwerven van inkomen uit een klusbedrijf.
2.8. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt.
3. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep tegen de besluiten van 3 juni 2010 en 20 juli 2010 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2011 gegrond en vernietigt het besluit,
bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen in tegenwoordigheid van C.M.E. Geraedts als griffier en in het openbaar uitgesproken
op 17 maart 2011.
w.g. C.M.E. Geraedts w.g. mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier Dassen
griffier rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 17 maart 2011.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen het gedeelte van de uitspraak waarin het beroep gegrond is verklaard binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.