beschikking
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rekestnummer: 225340 / BP RK 11-79
Beschikking van de voorzieningenrechter van 8 april 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A],
gevestigd te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat mr. P.J. van der Korst te [woonplaats],
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
gevestigd te [woonplaats],
verweerster,
advocaat mr. L.A.S. Boersen te [woonplaats],
ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is gehoord als belanghebbende
de vereniging
[hierna te noemen C],
gevestigd te [woonplaats],
gemachtigde mr. M.S. Stegehuis
tevens is gehoord mr. [D], griffier van de appelarbiters, die namens de appelarbiters het woord heeft gevoerd.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden. De belanghebbende wordt [aangemerkt als C]
1. Deze procedure en de gang van zaken daaraan voorafgaand
1.1. [A] heeft bij brief van 22 juni 2010 een arbitrageprocedure [aanhangig gemaakt bij C]
1.2. Na een schriftelijke stukkenwisseling en een mondelinge behandeling heeft het [bij C ] benoemde scheidsgerecht op 13 december 2010 een (arbitraal) vonnis gewezen, waarbij de vorderingen van [A] zijn afgewezen.
1.3. [A] is bij brief van 23 december 2010 tegen dit arbitraal vonnis in hoger beroep gegaan.
1.4. Bij brief van 31 december 2010 [gericht aan C] heeft [A] haar ongenoegen geuit over de gang van zaken tijdens de procedure in eerste aanleg en heeft zij er[bij C ] op aangedrongen ervoor in te staan dat de onafhankelijkheid en de deskundigheid van de appelarbiters gewaarborgd zou zijn.
1.5. Bij brief van 17 januari 2011 [ heeft C ] aan [A] toegezegd zorgvuldig te handelen en heeft zij de namen bekend gemaakt van de vijf arbiters die zijn benoemd voor de behandeling van de zaak in hoger beroep.
1.6. Bij brief van 21 januari 2011 heeft [A] zich gericht tot de rechtbank ’s-Hertogenbosch met een verzoek tot het benoemen van arbiters ex artikel 1028 Rv. De datum van de mondelinge behandeling is uiteindelijk bepaald op 15 maart 2011.
1.7. De gronden van het verzoek heeft [A] aangevuld in haar aanvullend verzoekschrift met producties van 1 maart 2011.
1.8. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ter griffie een verweerschrift van de zijde van [B] ontvangen. Tevens is ontvangen een verweerschrift met producties van de appelarbiters en een brief[ van C.]
1.9. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 15 maart 2011 heeft [A] het woord gevoerd aan de hand van door haar overgelegde pleitnotities. [B] heeft verweer gevoerd en de andere belanghebbenden hebben hun standpunt toegelicht.
2.1. [A] is een dochterbedrijf van het Nutreco-concern en houdt zich bezig met de verkoop van biologisch veevoer. Zij produceert niet zelf.
2.2. [B] is een bedrijf dat onder andere granen en zaden opslaat en verwerkt.
2.3. [A] en [B] hebben rond 2 oktober 2009 een overeenkomst gesloten terzake van de koop en levering (door [B] als verkoopster aan [A] als koopster) van biomaïs.
Deze overeenkomst is later onderwerp van geschil geworden in de [arbitrageprocedure bij C] Kort samengevat heeft [A] in deze procedure betoogd dat het door [B] geleverde biomaïs ondeugdelijk zou zijn en een verklaring voor recht gevorderd dat de overeenkomst is vernietigd dan wel ontbonden en dat [B] aansprakelijk is voor de door [A] geleden schade met veroordeling van [B] tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding.
2.4. Op de koopovereenkomst zijn van toepassing de zogenaamde “CNGD Voorwaarden”, waaruit volgt dat geschillen met betrekking tot de overeenkomst door arbitrage worden beslecht.
2.5. In deze CNGD voorwaarden is voorts bepaald (artikel 45 van de CNGD Voorwaarden) dat de arbitrage plaats zal hebben ‘volgens de Arbitrage-Bepalingen van de Nederlandse Handel in Granen en Diervoedergrondstoffen’ (hierna: de arbitrage-bepalingen).
2.6. In de arbitrage-bepalingen is – voor zover van belang – het volgende neergelegd:
‘Artikel 1
1. [ heeft C ] hierna te noemen ‘de Vereniging’, benoemt uit haar midden een Commissie van Arbitrage (…)’.
2. (…)
3. (…)
4. De leden van deze beide Commissies worden ieder jaar uiterlijk in december door de leden van Vereniging via een schriftelijke procedure benoemd voor de duur van een kalenderjaar en zijn dadelijk herkiesbaar.
5. (…)
Artikel 2
1. De Commissie van Arbitrage bestaat uit ten minste zesentwintig leden, van wie er ten minste acht, overeenkomstig Art.16 benoemd, het College van Appèlarbiters vormen.
2. (…)
3. Na ontvangst van een arbitrage aanmelding zullen door of vanwege het Bestuur van de Vereniging uit de in Art. 1 genoemde lijst van arbiters, drie arbiters worden benoemd.
4. (…)
5. (…)
(…)
(…)
Artikel 16
1. De behandeling en beslissing in hoger beroep geschiedt door vijf arbiters, die daartoe door of vanwege het Bestuur van de Vereniging worden aangewezen uit een College van Appèlarbiters.
2. Dit College bestaat uit tenminste acht leden, die jaarlijks terstond na de in Art. 1 lid 4 van deze Arbitrage Bepalingen bedoelde schriftelijke procedure worden benoemd door de Commissie voor Aanbeveling van arbiters en deskundigen. Deze commissie wordt jaarlijks benoemd door het bestuur, voor de duur van één kalenderjaar en de leden zijn dadelijk herkiesbaar. De leden van gemeld College kunnen niet als arbiter in eerste aanleg optreden.
3. Indien het onmogelijk blijkt om uit het College van Appèlarbiters het vereiste vijftal voor een arbitrage samen te stellen, worden door of vanwege het Bestuur een of meer appèlarbiter(s) aangewezen, overeenkomst het in Art. 3 bepaalde. Hiervoor kunnen echter niet in aanmerking komen zij, die in eerste aanleg als arbiter of deskundige zijn opgetreden.
4. (…)
(…)’
2.7. [C] heeft ongeveer 205 leden, waaronder handelaren, producenten en tussenpersonen in diervoedergrondstoffen, collecteurs, op – en overslagbedrijven, mengvoederbedrijven, crushers, producenten van diervoeder en ruwvoeder, factors, handelaren in peulvruchten en zaden en producenten van tarwe, gerst, zetmeel en isoglucose.
2.8. Het bestuur[ van C ] is samengesteld uit leden die actief zijn in alle geledingen van de bedrijfskolom. De leden worden voor drie jaar gekozen door de Algemene Ledenvergadering.
2.9. [A], noch [B] zijn lid van [C].
3. Het verzoek en de beoordeling
3.1. [A] heeft, met een beroep op artikel 1028 Rv., aan de voorzieningenrechter verzocht arbiters te benoemen in het[C] aanhangig gemaakte arbitraal hoger beroep tussen [A] als verzoekster en [B] als verweerster.
3.2. [A] heeft in haar aanvullend verzoekschrift, naast [B],[C] en de aangewezen appelarbiters als belanghebbenden genoemd. Tegen het aanmerken van de appelarbiters als belanghebbenden heeft [B] bezwaar gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit bezwaar terecht. Het verzoek van [A] is ingesteld op grond van artikel 1028 Rv. Dit artikel voorziet in een mogelijkheid voor de partijen die een overeenkomst tot arbitrage hebben gesloten, om op te komen tegen de wijze van benoeming van de appelarbiters. Het gaat kort gezegd om de vraag of bij de procedure die tot benoeming van de arbiters heeft geleid één van de partijen een bevoorrechte positie heeft gehad. Met dit artikel kan niet de deskundigheid of de partijdigheid van de benoemde arbiters ter discussie worden gesteld. Het artikel regardeert de benoemde arbiters dus niet persoonlijk.
De door [A] genoemde appelarbiters worden door de voorzieningenrechter dan ook niet aangemerkt als belanghebbenden.
3.3. In artikel 1028 Rv. is bepaald dat, indien in de overeenkomst tot arbitrage aan een der partijen een bevoorrechte positie bij de benoeming van de arbiter of arbiters is toegekend, de wederpartij, in afwijking van de in de overeenkomst neergelegde benoemingsregeling, binnen een maand nadat de zaak aanhangig is, de voorzieningenrechter kan verzoeken de arbiter of arbiters te benoemen.
Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel blijkt dat van een bevoorrechte positie sprake zal zijn indien een der partijen meer arbiters zou mogen aanwijzen dan de andere of indien het recht, de enige arbiter dan wel het arbitraal college te benoemen, aan een der partijen bij de arbitrage zou zijn voorbehouden. (MvT, Kamerstukken II 1983.84, 18464, nr. 3, blz. 7). In de MvT wordt verder (voor zover hier van belang) overwogen dat hieronder niet het geval valt dat de arbiters ingevolge de statuten van een vereniging die een vast scheidsgerecht heeft, lid van die vereniging moeten zijn, ook dan niet wanneer de arbitrage plaatsvindt tussen een lid en een niet-lid van de vereniging.
3.4. Vooropgesteld wordt dat uit de overeenkomst die [A] met [B] is aangegaan voortvloeit dat tussen hen ontstane geschillen zullen worden beslecht door middel van arbitrage. Hierover twisten partijen ook niet. Evenmin staat ter discussie dat arbitrage zal plaatsvinden volgens de hierboven gedeeltelijk geciteerde arbitrage-bepalingen.
Uit deze bepalingen blijkt dat ongeveer 205 leden[C] jaarlijks tenminste 26 leden uit hun midden benoemen als arbiter in de commissie van arbitrage.
Van deze commissie worden vervolgens jaarlijks tenminste 8 leden benoemd om deel uit te maken van het college van appèlarbiters. De acht appèlarbiters worden benoemd door de
commissie voor aanbeveling van arbiters en deskundigen, welke commissie jaarlijks benoemd wordt door het bestuur. Het bestuur[C] kiest vervolgens uit het college van appèlarbiters vijf arbiters voor de behandeling en beslissing van arbitrage-zaken in hoger beroep.
Deze benoemingsprocedure in acht nemende ontstaat de indruk dat bij de benoeming van appèlarbiters een grote rol voor het bestuur is weg gelegd, maar nergens blijkt uit dat [B] een overwegende invloed uit kan oefenen op de benoeming van de appèlarbiters. [A] heeft hier ook niets over gesteld. Niet is gesteld of gebleken dat [B] deel uit maakt van het bestuur van [C] of dat zij via dit bestuur een bevoorrechte positie inneemt.
3.5. De stelling van [A], dat er geen sprake is van een evenwichtige samenstelling van het college van appèlarbiters, omdat er geen vereiste is dat in de commissie van arbiters personen met de titel van meester in de rechten voorkomen of een vereiste dat deze arbiters afkomstig zijn uit een bepaalde sector, leidt niet tot een ander oordeel omdat niet valt in te zien dat [B], door het ontbreken van zulk een vereiste in de arbitrage-bepalingen, een bevoordeelde positie bij de benoeming van de arbiters zou hebben.
3.6. Artikel 1028 Rv. kan eveneens toepassing vinden indien niet uit de overeenkomst tot arbitrage, maar uit de feitenconstellatie voortvloeit dat één van de partijen een bevoorrechte positie bij de benoeming van de arbiters toekomt. Ook hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken.
Voor de benoeming van de (appèl)arbiters kan geput worden uit een gevarieerd bestand van een aanzienlijk aantal leden. Voorts voorziet artikel 16, derde lid, van het arbitrage-reglement in een mogelijkheid voor het bestuur van [C] om buiten de kring van personen die deel uit maken van het college van appèlarbiters, arbiters aan te wijzen.[C] pas na herhaald aandringen door [A] de functies vrij gaf van de voorgedragen appèlarbiters zegt niets over de positie die [B] bij de benoeming van de appèlarbiters inneemt.
3.7. Verder leiden ook de stellingen van [A] die betrekking hebben op de gang van zaken in de procedure in eerste aanleg en op het arbitraal vonnis in eerste aanleg niet tot het oordeel dat sprake zou zijn van een bevoorrechte positie van [B] bij de benoeming van de arbiters.
Zelfs al zou er in eerste aanleg al sprake zijn geweest van partijdige en ondeskundige arbiters dan zegt dat nog niets over de vraag of [B] al dan niet overwegende invloed heeft gehad op de benoeming van deze arbiters of op de benoeming van de appèlarbiters.
3.8. Nu van een bevoorrechte positie van [B] bij de benoeming van de appèlarbiters niet gebleken is, wordt het verzoek van [A] om met toepassing van artikel 1028 Rv. de appèlarbiters te benoemen afgewezen.
[A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. Aan de zijde van [B] worden deze kosten begroot in totaal op € 1.384,00, waarvan € 816,00 aan salaris gemachtigde en € 568,00 griffierecht.
Ook namens de aangewezen appelarbiters is verzocht om een proceskostenveroordeling, maar dit verzoek wordt afgewezen aangezien de appelarbiters geen partij zijn in deze procedure en door de voorzieningenrechter ook niet zijn aangemerkt als belanghebbenden.
veroordeelt [A] in de kosten van procedure, aan de zijde van [B] begroot op
€ 1.384,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2011.