ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ6172

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
646163
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.E.M. Leclercq
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van werkgever voor werknemers van een verkocht bedrijfsonderdeel

In deze zaak vorderden de vakbonden FNV Bondgenoten, De Unie en VHHP dat Koninklijke Philips Electronics N.V. (KPE) en Philips Electronics Nederland B.V. (PEN) gehouden zijn tot naleving van een sociaal plan voor werknemers van Philips Power Solutions (PPS) na de verkoop van een bedrijfsonderdeel aan Bobinados de Transformadores S.L. (Bobitrans). De bonden stelden dat Philips verantwoordelijk was voor de uitvoering van het sociaal plan, ondanks dat het akkoord was gesloten door Philips Corporate Investments (PCI), een onderdeel van Philips International B.V. (PI). KPE en PEN voerden aan dat zij niet de juiste partijen waren en dat PCI als vertegenwoordiger van PI had moeten worden aangesproken. De kantonrechter oordeelde dat de bonden terecht KPE en PEN in rechte hadden betrokken, omdat zij erop mochten vertrouwen dat deze vennootschappen als contractspartijen dienden te worden beschouwd.

De zaak draait om de verantwoordelijkheden van Philips na de verkoop van PPS aan Bobitrans, waarbij afspraken waren gemaakt over de garantie van omzet en de betaling van reorganisatiekosten. Na de verkoop daalde de omzet van PPS aanzienlijk, wat leidde tot ontslagen. De bonden stelden dat Philips gehouden was om het sociaal plan uit te voeren voor de getroffen werknemers, terwijl Philips dit betwistte. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel Philips niet expliciet garant stond in het akkoord, er voldoende aanwijzingen waren dat Philips verantwoordelijk was voor de uitvoering van het sociaal plan, gezien de communicatie en afspraken die waren gemaakt tijdens de verkooptransactie.

De kantonrechter heeft de bonden toegelaten tot bewijsvoering over de ontslagen werknemers en heeft verdere beslissingen aangehouden tot de bewijslevering is afgerond. De zaak illustreert de complexiteit van verantwoordelijkheden bij de verkoop van bedrijfsonderdelen en de rol van sociale plannen in dergelijke transacties.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
DE KANTONRECHTER TE EINDHOVEN
In de zaak van:
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging FNV Bondgenoten, gevestigd te Utrecht;
2. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging De Unie, gevestigd te Culemborg;
3. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging VHHP, gevestigd te Eindhoven;
eiseressen;
gemachtigde: mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht,
t e g e n :
1. de naamloze vennootschap Koninklijke Philips Electronics N.V., gevestigd te Eindhoven;
2. de besloten vennootschap Philips Electronics Nederland B.V., gevestigd te Eindhoven;
gedaagden,
gemachtigde: mr. R.A.A. Duk, advocaat te Amsterdam,
heeft de kantonrechter, als vervolg op het door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis d.d. 28 januari 2010, het navolgende vonnis gewezen.
1. Het verdere verloop van het geding
Dit blijkt uit de navolgende stukken:
­ de conclusie van repliek, tevens akte aanvulling eis, met producties;
­ de conclusie van dupliek.
2. De verdere beoordeling
2.1 Na de beoordeling van en de beslissing op de door de Koninklijke Philips Electronics N.V. (hierna aangeduid als KPE) en Philips Electronics Nederland B.V. (hierna aangeduid als PEN) opgeworpen bevoegdheidsexceptie dient, voorafgaand aan een bespreking van het eigenlijke geschil, het ook bij antwoord door KPE en PEN gevoerde verweer te worden beoordeeld dat zij beide ten onrechte door de bonden in rechte zijn betrokken. Het akkoord waarvan de bonden nakoming vorderen, is immers afgesloten door Philips Corporate Investments (hierna aangeduid als PCI). PCI is geen zelfstandige rechtspersoon, maar een onderdeel, namelijk een stafafdeling, van Philips International B.V. (hierna aangeduid als PI). PI had dus aangesproken moeten worden, aldus KPE en PEN.
De bonden hebben dit betwist. Zij stellen dat hen niet is verteld, en dat ook nergens uit blijkt, dat PCI een onderdeel is van PI en dat PCI als vertegenwoordiger van PI het akkoord zou hebben gesloten. De bonden stellen erop te hebben mogen vertrouwen dat PCI is opgetreden namens KPE, die als verkoopster van het bedrijfsonderdeel: Philips Power Solutions (PPS) is opgetreden en/of PEN, met welke onderneming de bonden op 4 mei 2009 overleg hebben gepleegd over hun onderhavige aanspraak en welke rechtspersoon ook heeft geantwoord op de door de bonden schriftelijk geformuleerde aanspraak. Indien PI als de contracterende rechtspersoon moest worden aangemerkt, dan had PEN de bonden daarover moeten inlichten en de bonden naar die rechtspersoon moeten verwijzen.
KPE en PEN hebben niet betwist dat niet is gemeld aan de bonden dat PCI optrad namens PI en dat de hoedanigheid van PCI als onderdeel van PI niet naar buiten toe kenbaar was. KPE en PEN stellen dat de bonden maar hadden moeten vragen hoe het zat, maar de kantonrechter is dat niet met hen eens. Gegeven de door de bonden gestelde en door KPE en PEN niet betwiste rol van hen beide bij de overnametransactie, die de bron vormt van het onderhavige geschil, mochten de bonden erop vertrouwen dat ofwel KPE, ofwel PEN, ofwel beide als hun contractspartij dienden te worden beschouwd.
De bonden hebben dus terecht de beide vennootschappen in rechte betrokken.
Omwille van de leesbaarheid zullen de beide gedaagden hierna in het enkelvoud worden aangeduid als Philips.
2.2 De bonden hebben in de dagvaarding onder het hoofd: "De feiten" een relaas gedaan dat door Philips bij antwoord feitelijk als juist is erkend en dat als volgt kan worden samengevat.
2.3 Philips, meer speciaal KPE, was 100 % aandeelhouder van PPS, een bedrijfsonderdeel ondergebracht bij PCI, welks kernactiviteiten waren: de ontwikkeling en verkoop van powersupplies ten behoeve van de marktsegmenten: TV/monitoren, DVD/VXR/settop boxes, LCD/plasma-TV, audio- en IT/telecom. Op 2 juli 2007 heeft KPE 81 % van haar aandelen in PPS verkocht aan het Spaanse Bobinados de Transformadores S.L., gevestigd te Zaragoza (hierna aangeduid als: Bobitrans). Bij de overdracht van de aandelen hebben KPE en Bobitrans afspraken gemaakt over samenwerking. Afgesproken is dat KPE voor een periode van vijf jaar aandeelhouder zou blijven van de resterende 19 % van de aandelen PPS die in eerste instantie niet waren overgedragen. Na een periode van vijf jaar zou ook dit pakket worden verkocht aan Bobitrans. Verder is afgesproken dat KPE gedurende deze periode garandeert dat de Philipsgroep Bobitrans een omzet garandeert van 40 miljoen USD per jaar en dat de Philipsgroep een bepaald percentage van de LCD-TV-ontwikkelingsactiviteiten gunt aan PPS. Voorts is in deze zogeheten: "share purchase agreement" overeengekomen dat KPE de reorganisatiekosten voor haar rekening neemt indien de Philipsgroep niet in staat is te voldoen aan de afspraken ter zake van omzet en ontwikkelactiviteiten. De bonden en de ondernemingsraad van PPS zijn mondeling geïnformeerd over deze overeenkomst. Vrijwel direct na de overname van PPS door Bobitrans heeft Philips de afname van producten bij PPS drastisch gereduceerd. Gevolg hiervan was een omzetdaling van 45 miljoen euro in 2007 naar 25 miljoen euro in 2008 en van vermoedelijk 14 miljoen euro in 2009. Een jaar na de overdracht, en wel op 8 juli 2008, heeft KPE de resterende 19 % aandelen, buiten medeweten van de ondernemingsraad en de bonden, overgedragen aan Bobitrans. Hierbij is de afspraak, dat Philips eventuele reorganisatiekosten voor haar rekening zou nemen, geschrapt: "The contractual responsibility of Philips (as ex owner) to take for his account any restructuring costs which might arise from the not complying of Philips (as customer) has been cancelled".
Door de omzetdaling was PPS genoodzaakt om een deel van haar personeel te ontslaan. Op 11 december 2008 heeft PPS voor 44 medewerkers een collectieve ontslagvergunningaanvraag ingediend bij het toenmalige CWI Zuidoost-Nederland.
Vervolgens heeft PPS begin januari 2009 ontbindingsverzoeken ingediend bij de kantonrechter te Eindhoven, welke verzoeken op 13 januari 2009 weer zijn ingetrokken omdat PPS zich genoodzaakt zag surseance van betaling aan te vragen. Op 4 februari 2009 is PPS failliet verklaard.
In verband met de aandelenoverdracht op 2 juli 2007 is op 26 juni 2007 tussen Philips (PCI), Bobitrans en de bonden het: "akkoord overgangsmaatregelen m.b.t. de overname van Power Solutions International (Holding) B.V., onderdeel van Philips Corporate Investments, aan Bobinados de Transformadores S.L. te Zaragoza, Spanje" (hierna aangeduid als: "het akkoord") overeengekomen.
2.4 De bonden stellen dat Philips na de deconfiture van PPS gehouden is haar sociaal plan uit te voeren ten behoeve van de door het faillissement van PPS getroffen werknemers.
Philips betwist deze gehoudenheid.
2.5 Onder het hoofd: "Algemeen" van het akkoord is onder meer vermeld:
"Deze overeenkomst is conform artikel 7 van de Philips-CAO's vastgesteld door partijen, genoemd onderaan deze overeenkomst. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de afspraken die in deze overeenkomst zijn opgenomen berust bij de directies van Bobitrans S.A. en Philips Corporate Investments te Eindhoven".
Artikel 9 bepaalt onder het hoofd: "reorganisatie":
"Bobinados verklaart uitdrukkelijk dat er op het moment van overgang geen plannen bestaan om te reorganiseren. In het geval dat de functie van een medewerker om bedrijfseconomische of bedrijfsorganisatorische redenen komt te vervallen, dan zal tot 1 januari 2008 het huidige centraal sociaal plan van Philips en daarna, voor de duur van 30 maanden het sociaal plan van 15 februari 2006 van MDS/TPO van toepassing zijn".
2.6 De bonden stellen dat niet alleen Bobitrans, maar ook Philips zich in dit akkoord garant heeft gesteld voor de toepassing van het sociaal plan van Philips voor de werknemers voor wie het akkoord is gesloten en wier functies door het faillissement van PPS zijn vervallen.
Philips stelt zich op het standpunt dat de verplichting om het sociaal plan toe te passen wel op Bobitrans rust, maar niet op haarzelf. In het akkoord is immers niet uitdrukkelijk een garantie door Philips opgenomen.
Hoewel dit laatste juist is, komt de kantonrechter toch tot het oordeel dat Philips in het onderhavige geval in moet staan voor de toepassing van het sociaal plan.
Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
2.7 De bonden betogen dat het feit dat niet alleen Bobitrans en de bonden het arbeidsvoorwaardenakkoord hebben getekend een aanwijzing oplevert dat niet alleen Bobitrans instaat voor de naleving van het akkoord en dus voor de toepassing van het Philips sociaal plan, maar ook Philips. Philips heeft hiertegen ingebracht dat haar medeondertekening ertoe strekt dat zij op organisatorisch vlak verantwoordelijkheid aanvaardt voor de uitvoering van het akkoord, zoals ook is verwoord in de considerans.
Voor beide argumentaties valt wat te zeggen. De kantonrechter zal dit punt verder laten voor wat het is. Van meer gewicht is het volgende.
2.8 De bonden hebben aangevoerd dat Philips tien maanden vóór de verkoop van de aandelen PPS al een onderdeel van PPS aan Bobitrans heeft verkocht, het onderdeel Inductives. In de daarop betrekking hebbende verkoopovereenkomst is volgens de bonden (ook) geregeld dat Philips garant zou staan voor de betaling van de reorganisatie/ontslagkosten bij ontslagen wegens bedrijfseconomische redenen en er is ten behoeve van de verkoop van Inductives eveneens een arbeidsvoorwaardenakkoord gesloten, gelijkluidend aan het op 26 juni 2007 gesloten akkoord.
Toen daarna een aantal Inductives-medewerkers als gevolg van economische omstandigheden hun baan verloren heeft Philips ingevolge dit Inductives-akkoord op basis van het Philips sociaal plan uitgekeerd. Vóór - en tijdens het sluiten van het akkoord waarover het in de onderhavige procedure gaat - hebben verschillende Philipsbestuurders erop gewezen dat de zekerheden die getroffen waren ten behoeve van de Inductives-medewerkers ook van toepassing zouden zijn op de nog resterende werknemers van PPS. Volgens een van die bestuurders, de heer Welzen, was er sprake van een "Philips-regel" bij verkoop van bedrijfsonderdelen, namelijk de toezegging van Philips om de ontslagkosten te betalen bij faillissement van het verkochte onderdeel.
2.9 Philips heeft erkend dat zij Inductive-medewerkers heeft betaald op basis van het Philips sociaal plan, maar dat is volgens Philips niet gebeurd omdat zij daartoe verplicht was, maar uit praktische overwegingen. Dat Philipsbestuurders daarna verwezen zouden hebben naar deze toepassing van het sociaal plan op de Inductives-medewerkers, die ook in de toekomst door Philips gevolgd zou worden, oordeelt Philips enerzijds niet van belang omdat het gaat om de tekst van het akkoord die een uitdrukkelijke garantie niet bevat, terwijl zij de stelling van de bonden op dit punt verder vaag acht. Philips stelt ook niet bekend te zijn met welke "garantie-uitlating" dan ook van de door de bonden genoemde personen.
2.10 De kantonrechter oordeelt het verweer van Philips op het punt van de toepassing van het sociaal plan ten aanzien van de Inductives-medewerkers niet overtuigend en het verweer tegen de door de bonden gestelde uitlatingen die Philipsbestuurders nadien zouden hebben gedaan niet voldoende gemotiveerd.
2.11 Ter adstructie van dit laatste merkt de kantonrechter het volgende op.
De bonden hebben gesteld dat de bonden en de ondernemingsraad van PPS bij herhaling is verzekerd dat de verkoopovereenkomst voldoende garantie bood en dat alle risico's die de werknemers als gevolg van de verkoop van PPS zouden lopen, waaronder de risico's van werkloosheid, zouden worden afgedekt en dat bij werkloosheid Philips op grond van haar sociaal plan tot uitbetaling van de hierin genoemde vergoedingen aan de betrokken werknemers zou overgaan.
Philips heeft dit betwist (zie punt 27 van de conclusie van dupliek), maar een nadere toelichting op deze betwisting wordt niet gegeven en die had er wel moeten zijn, zeker in het licht van het volgende.
In het advies van de ondernemingsraad, dat bij de dagvaarding is overgelegd, is vermeld (op pagina 9): "Voor de ondernemingsraad is een akkoord tussen vakbonden en directie en met Bobitrans een harde randvoorwaarde bij het uit te brengen advies" en op pagina 11 is uitdrukkelijk als randvoorwaarde nog eens vermeld: "Overeenstemming tussen directie en vakbonden over de arbeidsvoorwaarden, overgangsregelingen, pensioen en garanties sociaal plan". Het gaat hier uitdrukkelijk om (onder meer) garanties sociaal plan in de relatie tussen Philips en de bonden.
2.12 Als onweersproken staat vast dat PPS op 26 juni 2006 heeft bericht dat aan de voorwaarden van de ondernemingsraad is voldaan.
Al met al leidt de gang van zaken ten aanzien van de Inductives-verkoop en de daarna gevolgde toepassing van het sociaal plan, alsmede de zojuist weergegeven communicatie tussen Philips, de bonden en de ondernemingsraad van PPS tot de conclusie dat ten tijde van de verkooptransactie alle betrokkenen, zowel Philips als de bonden en de ondernemingsraad, ervan uit gingen dat Philips instond voor de toepassing van haar sociaal plan indien nodig.
2.13 Die noodzaak diende zich aan toen door het faillissement (en dus door bedrijfseconomische omstandigheden) de functies van de PPS-werknemers, voor wie het akkoord was gesloten, vervielen en PPS noch Bobitrans blijkbaar uitvoering hebben gegeven aan het sociaal plan.
2.14 Nadat de bonden aanvankelijk hadden gevorderd KPE en PEN te veroordelen tot naleving van het akkoord en hen te gebieden om binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis over te gaan tot betaling van de in het sociaal plan genoemde vergoedingen aan de (ex)-werknemers van PPS en Philips had aangevoerd dat deze vordering veel te vaag en te algemeen was om toegewezen te kunnen worden hebben de bonden hun vordering aldus aangepast dat zij vorderen KPE en PEN te veroordelen tot naleving van het akkoord en hen te gebieden om binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis over te gaan tot betaling van de in het sociaal plan MDS/DPO genoemde vergoedingen, welke vergoedingen dienen te worden gebaseerd op de kantonrechtersformule, aan de op de als productie 3 bij conclusie van repliek overgelegde lijst genoemde werknemers van PPS, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor elke dag dat KPE en PEN hiermee in gebreke blijven.
Tegen de aldus gewijzigde eis voert Philips het verweer dat zij niet kan nagaan of de door de bonden overgelegde lijst werknemers betreft die door de curator in het faillissement van PPS zijn ontslagen.
Dit verweer treft doel.
De bonden zullen worden toegelaten te bewijzen dat de werknemers op de door hen in het geding gebrachte lijst door de curator in het faillissement van PPS zijn ontslagen.
2.15 In afwachting van de bewijslevering zal elke verdere beslissing worden aangehouden.
3. De beslissing
De kantonrechter:
laat de bonden toe, vooreerst door geschrift, tot het bewijs zoals hierboven in 2.14 bedoeld;
verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van donderdag 21 april 2011;
houdt elke verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. W.E.M. Leclercq, kantonrechter, en bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 31 maart 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.