RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer : 231956 / KG ZA 11-405
Datum uitspraak: 26 juli 2011
Vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch in de zaak van:
[EISER],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding van 29 juni 2011
advocaat mr. S.J. Kerbusch te Amsterdam,
[GEDAAGDE],
wonende te [woonplaats],
gedaagde bij gemeld exploot,
advocaat mr. F.C. Schirmeister te Amsterdam.
Partijen zullen hierna ook wel "[eiser]" en "[gedaagde]" worden genoemd.
1.1. [eiser] heeft in kort geding gesteld en gevorderd zoals in de inleidende dagvaarding is vermeld.
1.2. De advocaat van [eiser] heeft de vordering ter terechtzitting toegelicht, mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotities.
1.3. De advocaat van [gedaagde] heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities.
1.4. Na gevoerd debat hebben partijen vonnis gevraagd.
2.1. Op 20 juli 2004 werd te [geboorteplaats] geboren [de minderjarige].
2.2. De ouders van [de minderjarige], te weten [naam vader](vader) en [naam moeder](moeder) zijn gelijktijdig op [datum] bij een verkeersongeluk om het leven gekomen.
2.3. [de minderjarige] verblijft sedertdien bij haar grootouders van moederszijde. ([gedaagde]). Eiser is de broer van wijlen de vader van [de minderjarige].
2.4. Bij beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (sector Kanton, locatie Helmond) van 14 maart 2007 is [gedaagde] benoemd tot tijdelijk voogd over [de minderjarige] en bij beschikking van 5 juni 2007 is [gedaagde] benoemd tot voogd. Daaraan is voorafgegaan een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming ("de Raad") dat heeft geresulteerd in een raadsrapport van 13 april 2007.
2.5. Gelijktijdig met het aanhangig maken van dit kort geding heeft [eiser] een bodemprocedure aanhangig gemaakt waarin hij heeft verzocht om de benoeming van een bijzondere curator alsmede het vaststellen van een omgangsregeling.
Bij beschikking van deze rechtbank van 28 juni 2011 is tot bijzondere curator over [de minderjarige] benoemd mr. C.F.M.L. van Beukering-Michielsen, kantoorhoudende te Eindhoven.
3.1. [eiser] vordert in dit kort geding, kort weergegeven, een voorlopige omgangsregeling te bepalen inhoudende dat hij iedere eerste zondag van de maand omgang heeft met [de minderjarige], waarbij hij [de minderjarige] bij de grootouders ophaalt en terugbrengt, een en ander op verbeurte door [gedaagde] van een dwangsom voor iedere keer dat hij de omgangsregeling niet nakomt of niet meewerkt, met de veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. [eiser] heeft zijn verzoek, kort samengevat, gegrond op de stelling dat hij een naaste bloedverwant is van [de minderjarige] en dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrokkenheid tussen hem en [de minderjarige]. [de minderjarige] heeft er naar zijn mening belang bij contacten te onderhouden met de familie van haar vaderskant, waarbij hij verwijst naar hetgeen de Raad daarover heeft opgemerkt in haar hiervoor vermelde rapport van 13 april 2007.
3.3. [gedaagde] heeft verweer gevoerd dat er, kort weergegeven, op neer komt dat het verzoek van [eiser] zich niet leent voor behandeling in kort geding. Daarnaast stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiser] niet behoort tot de personen die op grond van artikel 1:377a BW recht hebben op omgang met de minderjarige. Voor zover de voorzieningenrechter anders mocht oordelen is [gedaagde], ten slotte, van oordeel dat gestructureerde omgang zoals [eiser] dat voor staat niet in het belang van [de minderjarige] is.
3.4. Partijen hebben ter zitting hun standpunten mondeling toegelicht en met argumenten onderbouwd en over en weer op elkaars stellingen gereageerd. Op hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal voor zoveel nodig bij de beoordeling worden ingegaan.
3.5. De Raad voor de Kinderbescherming is ter zitting gehoord evenals mw. Mr. Van Beukering - Michielsen in haar hoedanigheid als bijzonder curator van [de minderjarige]. Beiden hebben benadrukt dat het van belang is dat [de minderjarige] contact heeft met de familie van haar vaderskant en hebben gewezen op de verantwoordelijkheid van de grootouders als [de minderjarige]'s opvoeders om daarvoor zorg te dragen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft daarnaast als haar mening te kennen gegeven dat er niet is gebleken van bezwaren tegen omgang tussen [de minderjarige] en haar oom en heeft geadviseerd een voorlopige omgangsregeling vast te stellen.
4.1. In dit kort geding liggen de navolgende geschilpunten ter beoordeling voor:
a. Kan [eiser] aanspraak maken op recht op omgang met [de minderjarige]?
b. Verzet het belang van [de minderjarige] zich tegen omgang met [eiser] of zijn er anderszins redenen om [eiser] het recht op omgang te ontzeggen?
c. Lenen de hiervoor gestelde vragen zich voor behandeling in kort geding ?
[eiser] heeft aangevoerd dat [de minderjarige] er belang bij heeft de familie van haar vader te kennen en banden met hen te onderhouden. Zij zijn een belangrijk onderdeel van haar identiteit. Buiten [eiser] en zijn zuster zijn er geen naaste bloedverwanten van vaderszijde die voor [de minderjarige] de verbinding kunnen vormen met haar familie van vaderszijde.
In het rapport van de Raad van 17 april 2007 over de toewijzing van de voogdij is ook benadrukt dat er in het belang van [de minderjarige] contact diende te zijn met de familie van vaderszijde.
[eiser] heeft er voorts op gewezen dat hij persoonlijk nauwe banden heeft met [de minderjarige]. [eiser] had een hechte band met zijn broer, de vader van [de minderjarige], en is vaak bij hem en zijn vrouw op bezoek geweest, zowel voor als na de geboorte van [de minderjarige]. Hij is destijds met zijn broer mee geweest naar de burgerlijke stand om aangifte te doen van de geboorte van [de minderjarige].
Na het overlijden van [de minderjarige]'s ouders in januari 2007 heeft [eiser] zich de belangen van [de minderjarige] aangetrokken en zich ingespannen om de zorg voor [de minderjarige] en haar financiële omstandigheden zo goed mogelijk te regelen. [eiser] heeft in de overtuiging dat dit het meest in het belang van [de minderjarige] is ernaar gestreefd dat [gedaagde] tot voogd over [de minderjarige] zou worden benoemd en niet hijzelf of zijn zuster, die eveneens bereid was de verzorging en de voogdij over [de minderjarige] op zich te nemen.
Ook heeft [eiser] na het overlijden van de ouders van [de minderjarige] de financiële belangen van [de minderjarige] behartigd in het kader van de afwikkeling van de lestelschadeclaimen en hij heeft bewerkstelligd dat er een sponsoractie is gekomen voor een studiefonds voor [de minderjarige].
Tot aan maart 2011 heeft [eiser] [de minderjarige] zeer regelmatig opgezocht en contact met haar gehad. [eiser] constateert echter dat het contact tussen hem en de grootouders steeds moeilijker verloopt en dat de grootouders steeds meer moeite hebben met dat contact. Sinds 9 maart 2011 is er geen contact meer tussen [eiser] en [de minderjarige] en is er ook geen overleg meer mogelijk gebleken over de ontstane situatie.
4.2. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat er geen sprake is van een bijzondere band tussen [de minderjarige] en haar oom [eiser] die recht geeft op omgang als bedoeld in artikel 1:377a BW. [eiser] heeft nooit met [de minderjarige] in gezinsverband samen gewoond en heeft dat ook niet geambieerd, toen na het overlijden van [de minderjarige] 's ouders moest worden voorzien in de voogdij over haar. In de visie van [gedaagde] is slechts sprake van normale familiebanden tussen een oom en zijn nichtje waarbij af en toe contact in de vorm van een enkel familiebezoek per jaar volstaat om de familiebanden te onderhouden. [gedaagde] is daar niet op tegen, maar meent dat een dergelijk contact buiten het kader valt van artikel 1:377a BW en niet in rechte kan worden afgedwongen. Hij heeft de opstelling van [eiser] ervaren als opdringerig en vreest voor inmenging door [eiser] bij de opvoeding door hem en zijn vrouw van [de minderjarige].
4.3. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 1:377a BW een kind recht heeft op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit begrip is op één lijn te stellen met het begrip "family life" in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In het algemeen geldt dat bloedverwantschap alléén niet voldoende is; er zal ook sprake moeten zijn van bijkomende bijzondere omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat er tussen de betrokkene en de minderjarige sprake is van een zodanig nauwe band dat het onderhouden van die band in voorkomend geval rechtens bescherming behoeft.
Daarbij kan het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkens de jurisprudentie verschil maken in welke relatie betrokkene tot de minderjarige staat (ouder dan wel naaste bloedverwant of sociale verwantschap) en binnen welke context een beroep op bescherming van het " family life" wordt gedaan. (Hof 's Hertogenbosch 20 juni 2007, BA9560; HR 16 maart 2007, AZ6222, m.n. conclusie AG Huydecoper). Uitgaand van de gedachte dat een kind er in het algemeen baat bij heeft om niet alleen met zijn ouders / verzorgers maar ook met zijn naaste familie (hechte) banden te ontwikkelen en te onderhouden mogen minder strenge eisen worden gesteld aan de te stellen en aannemelijk te maken bijkomende omstandigheden en kan eerder worden aangenomen dat sprake is van een rechtens te beschermen " family life" in een geval waarin, zoals hier, moet worden beoordeeld of er recht op omgang bestaat tussen een naaste bloedverwant en de minderjarige.
4.4. De voorzieningenrechter is op grond van de door [eiser] aangevoerde en door [gedaagde] niet betwiste, omstandigheden vooralsnog van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat tussen [eiser] en [de minderjarige] sprake is van een bijzondere band die kan worden aangemerkt als een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a BW. Daarbij is vooral van belang dat [eiser] de enige schakel vormt voor [de minderjarige] met haar familie van vaderszijde en dat er de afgelopen jaren regelmatig contact tussen [eiser] en [de minderjarige] heeft plaats gevonden.
[eiser] is daarmee ontvankelijk in zijn vordering.
4.5. Vervolgens dient de voorzieningenrechter te beoordelen of een, en zo ja welke, omgangsregeling tussen [de minderjarige] en haar oom kan worden vastgesteld. Het voorgaande betekent dat [de minderjarige] in beginsel recht heeft op omgang met haar oom en dat haar opvoeders, [gedaagde] en zijn echtgenote, de plicht en de verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat die omgang ook daadwerkelijk kan plaats vinden tenzij zich een van de in de wet genoemde contra-indicaties voor doet.
De voorzieningenrechter is het vooralsnog eens met het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting dat van contra-indicaties niet is gebleken.
Desondanks is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval de kort gedingprocedure zich niet leent voor beantwoording van voornoemde vraag. Er is sprake van een complexe familierelatie en de nodige gevoeligheden over en weer. Afgaand op de uitlatingen van partijen in deze procedure is de onderlinge verstandhouding de afgelopen periode onder druk komen te staan en de communicatie tussen partijen verloopt op dit moment moeizaam. Het is in het belang van [de minderjarige] dat zij ruimte ervaart voor een onbelaste omgang met haar oom respectievelijk de familie van haar vader. Dat alles vergt een zorgvuldige beoordeling van de rechter waarvoor een procedure in kort geding zich minder leent. Er is reeds een bodemprocedure aanhangig gemaakt. Naar verwachting zal de mondelinge behandeling daarvan kunnen plaats vinden omstreeks eind september / begin oktober 2011. Het belang van een zorgvuldige oordeelsvorming weegt in deze naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan het belang bij een spoedige hervatting van de bezoeken van [eiser] aan [de minderjarige].
4.6. Gelet op het vorenoverwogene behoeft de vraag onder c. geen bespreking meer.
4.7. Het onderhavige geschil speelt zich af in de sfeer van familiaire betrekkingen. De voorzieningenrechter ziet daarin redenen de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het verzoek van [eiser] om [gedaagde] in de proceskosten te veroordelen wordt dan ook afgewezen.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Effting - Zeguers voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juli 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.