RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/1846 en AWB 11/1468
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 augustus 2011
[verzoeker A] en [verzoeker B],
te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde mr. R.A.M. Verkoijen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond,
verweerder,
gemachtigde mr. P. Helmus.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [horecagelegenheid], te [plaats],
derde-belanghebbende.
Bij besluit van 2 november 2010 heeft verweerder het door verzoekers ingediende verzoek van 2 juli 2010 om handhaving op grond van de Wet milieubeheer (Wm) vanwege geluidsoverlast ten aanzien van de horecagelegenheid [horecagelegenheid] aan de [adres] te [plaats] afgewezen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 11 november 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 21 december 2010 heeft de zitting van de bezwaarschriftencommissie van verweerders gemeente plaatsgevonden. Op diezelfde datum heeft de commissie verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 2 november 2010 te herroepen.
Bij brief van 6 mei 2011 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het ingediende bezwaar. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/1468.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft verweerder het besluit van 2 november 2010 herroepen en het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Bij brief van 6 juni 2011 heeft de griffier van de rechtbank partijen medegedeeld dat gelet op het bepaalde in artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het aanhangige beroep geacht worden mede gericht te zijn tegen verweerders besluit van 24 mei 2011.
Bij brief van 8 juni 2011 hebben verzoekers de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van eveneens 8 juni 2011 hebben verzoekers de gronden van het beroep aangevuld.
De zaak is behandeld op de zitting van 20 juli 2011, waar verzoekers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door mr. H. Gooskens, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Verder is namens de derde-belanghebbende verschenen [...], vergezeld door zijn zoon.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien de voorzieningenrechter in een dergelijk geval van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan worden gedaan in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
<u>Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar</u>
4. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt.
Ingevolge het vijfde lid kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel verweerder inmiddels alsnog heeft beslist op bezwaar, verzoekers nog belang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dit belang is gelegen in het vaststellen van de volgens verzoekers door verweerder verbeurde dwangsom.
6. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of –indien er een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld– binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel 7:10 kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, is verder uitstel mogelijk voor zover alle belanghebbenden daarmee instemmen.
Ingevolge het vijfde lid moet van de verdaging of het verdere uitstel schriftelijk mededeling worden gedaan.
7. De termijn om op het bezwaar van verzoekers te beslissen is –nu een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld– ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb twaalf weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Dit betekent dat verweerder uiterlijk 23 maart 2011 op het bezwaar had moeten beslissen.
8. Verweerder heeft gesteld dat de gemachtigde van verzoekers per e-mail van 1 februari 2011 is gevraagd of hij akkoord ging met opschorting van de beslistermijn van het bezwaarschrift van 10 november 2010 tot 1 april 2011 en dat hierop op 3 februari 2011 positief is gereageerd. Gelet hierop is verweerder van mening dat uiterlijk op 18 juni 2011 op het bezwaar diende te zijn beslist. Anders dan verweerder kennelijk meent, heeft de gemachtigde van verzoekers niet ingestemd met een verder uitstel na 1 april 2011. Omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, diende verweerder uiterlijk op 1 april 2011 op het bezwaar te beslissen. Nu verweerder dat eerst op 24 mei 2011 heeft gedaan, heeft hij niet tijdig beslist en is het beroep in zoverre gegrond.
9. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de bezwaarmaker een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
10. In artikel 4:18, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vast.
11. De voorzieningenrechter constateert dat verzoekers verweerder bij brief van 21 april 2011, ontvangen op gelijke datum, heeft meegedeeld dat hij in gebreke is zodat de dwangsommen gelet op artikel 4:18, eerste lid, van de Awb zijn gaan lopen vanaf 5 mei 2011. Nu verweerder alsnog een beslissing heeft genomen op 24 mei 2011 is verweerder dwangsommen verschuldigd over de periode 6 mei 2011 tot en met 23 mei 2011. De verbeurde dwangsom bedraagt daarmee 14 maal € 20 per dag en 4 maal € 30 is totaal € 400.
<u>Het beroep tegen het besluit van 24 mei 2011</u>
12. Vervolgens is aan de orde of verweerders besluit van 24 mei 2011 in rechte kan worden gehandhaafd. Bij dit besluit heeft verweerder met verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 21 december 2010 zijn besluit van 2 november 2010, strekkende tot afwijzing van het verzoek om handhaving, herroepen.
13. De bezwaarschriftencommissie heeft in voormeld advies overwogen dat sprake is van wettelijke geluidnormen waarop gehandhaafd kan worden en dat gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving en de reeds gedurende jaren door verzoekers ingediende klachten van geluidsoverlast, de door verweerder gemaakte belangafweging om niet handhavend op te treden ontoereikend is. De bezwaarschriftencommissie is van mening dat verweerder bevoegd is en, voorzien van toetsingskaders om handhavend op te treden, gehouden is om controlemetingen uit te voeren. De commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 2 november 2010 te herroepen.
14. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit aan het herroepen van het besluit van 2 november 2010 de overweging ten grondslag gelegd dat op 3 mei 2011 een voornemen tot het opleggen van maatwerkvoorschriften is verzonden aan [horecagelegenheid] en dat binnen de gestelde termijn geen zienswijzen zijn ontvangen. Vervolgens zijn bij besluit van 23 mei 2011 maatwerkvoorschriften gesteld. In het bestreden besluit is aangegeven dat bij overtreding van één of meer van de gestelde maatwerkvoorschriften zo nodig zal worden opgetreden.
15. Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Awb herroept het bestuurorgaan voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
16. Vastgesteld wordt dat verweerder het primaire besluit van 2 november 2010 heeft herroepen zonder daarbij een nieuw besluit op het verzoek om handhaving te nemen. De overweging dat bij besluit van 23 mei 2011 maatwerkvoorschriften zijn gesteld en dat bij overtreding daarvan zo nodig handhavend zal worden opgetreden kan, mede gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie, niet als zodanig gelden. Het is geen adequate reactie op het verzoek om handhaving. De facto behelst deze reactie immers een weigering handhavend op te treden, terwijl de bezwaarschriftencommissie –kort gezegd– heeft gesteld dat verweerder gelet op de belangen van verzoekers gehouden is handhavend op te treden. Het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb.
17. De omstandigheid dat, zoals ter zitting is gebleken, inmiddels bij brief van 14 juli 2011 een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan [horecagelegenheid] is verzonden vanwege overschrijdingen van de geluidnormen, maakt het vorenstaande niet anders, omdat uit die brief volgt dat eerst bij een volgende overtreding sprake zal zijn van daadwerkelijk handhavend optreden. Van concreet handhavend optreden is (nog steeds) geen sprake.
18. Uit vorenstaande overwegingen vloeit voort dat het bestreden besluit van 24 mei 2011 niet in rechte kan worden gehandhaafd. Het besluit zal onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak wordt het verzoek van verzoekers tot treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
20. Verweerder dient zich als gevolg van de vernietiging van het besluit van 24 mei 2011 opnieuw te buigen over het verzoek om handhavend optreden. Nu er overtredingen zijn geconstateerd, moet worden vastgesteld dat handhavend optreden mogelijk is en dat verweerder –gelet op de beginselplicht tot handhaving– ook gehouden is handhavend op te treden. Gelet op de belangen van verzoekers en de lange duur van de procedure, welke in belangrijke mate het gevolg is van de afwachtende houding van verweerder, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder wordt gelast minimaal één keer per twee weken steekproefsgewijs een controlemeting uit te (laten) uitvoeren, hiervan een rapport op te (laten) maken en de uitkomsten ervan te betrekken bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar. De voorzieningenrechter gaat er hierbij vanuit dat verweerder zich zal houden aan de daarvoor geldende beslistermijn.
21. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 983,25 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 0,25 punt voor het indienen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoek- en beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437;
• wegingsfactor 1.
Voor zover bedoeld is door middel van het formulier proceskosten een vergoeding te vragen voor reis- en verblijfkosten wordt dit afgewezen nu een specificatie ontbreekt en voorts geen bewijsstukken zijn overgelegd.
22. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van tweemaal € 152 voor het verzoek en het beroep dient te vergoeden.
23. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van verzoekers;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op bezwaar een aan verzoekers te betalen dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17, heeft verbeurd van in totaal € 400;
- vernietigt verweerders besluit van 24 mei 2011;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het door verzoekers ingediende bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- treft met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening, in die zin dat verweerder wordt gelast minimaal één keer per twee weken steekproefsgewijs een controlemeting uit te (laten) uitvoeren, hiervan een rapport op te (laten) maken en de uitkomsten ervan te betrekken bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 983,25 te betalen aan verzoekers;
- gelast verweerder verzoekers het door hen betaalde griffierecht, ten bedrage van € 304, te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>