RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 223836 / HA ZA 10-2943
Vonnis in verzet van 24 augustus 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WELSTAND GELDLENINGEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Haarlem,
[Partij B],
wonende te Almelo,
gedaagde,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. D.F. Briedé te Almelo.
Partijen zullen hierna Welstand en [Partij B] worden genoemd.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 februari 2011 en de daarin vermelde stukken
- het proces-verbaal van comparitie van 13 mei 2011 en de daarin vermelde stukken
- de akte uitlatingen van de zijde van [Partij B] van 29 juni 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Op 13 september 1999 heeft een rechtsvoorganger van Welstand, B.V. Financieringsmaatschappij “Vola” uit Amsterdam (verder: Vola), [Partij B] gedagvaard om te verschijnen in een procedure voor de arrondissementsrechtbank ’s-Hertogenbosch.
2.2. Aan [Partij B] is verstek verleend en bij vonnis van 14 april 2000 is [Partij B] onder meer veroordeeld tot betaling aan Vola van een bedrag groot NLG 19.544,81, vermeerderd met de wettelijke rente over NLG 16.441,10 vanaf 25 augustus 1999 tot aan de dag van de voldoening en tot betaling van de proceskosten, begroot op NLG 1.282,67, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van de voldoening.
2.3. Op 6 augustus 2010 heeft Vola een in executoriale vorm uitgegeven grosse van het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 april 2000 aan [Partij B] doen betekenen. De betekening heeft plaatsgevonden door achterlating van een afschrift aan het adres [adres] in een gesloten envelop.
2.4. Bij exploot van 22 oktober 2010 heeft deurwaarderskantoor Groenewegen & Partners uit Utrecht (verder: Groenewegen & Partners) namens Vola executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Stichting [XX], de werkgever van [Partij B]. Op 29 oktober 2010 heeft de deurwaarder het beslagexploot (niet in persoon) overbetekend aan [Partij B].
2.5. [Partij B] heeft een salarisspecificatie d.d. 17 november 2010 van haar werkgever ontvangen. Uit deze specificatie blijkt dat haar werkgever in de maand november 2010 een bedrag van € 542,97 heeft ingehouden op haar loon ten behoeve van Groenewegen & Partners. De werkgever van [Partij B] heeft dit bedrag in november 2010 ook daadwerkelijk aan Groenewegen & Partners voldaan.
2.6. Bij exploot van 14 december 2010 heeft [Partij B] verzet ingesteld tegen het vonnis van 14 april 2000.
3.1. Bij het verstekvonnis van 14 april 2000 zijn de vorderingen van Vola (de rechtsvoorganger van Welstand) integraal toegewezen.
3.2. [Partij B] vordert in het verzet:
- voor zover er een vonnis van 14 april 2000 voorhanden is het verzet gegrond te verklaren en [Partij B] te ontheffen van de veroordelingen tegen haar uitgesproken,
- voor zover er geen vonnis voorhanden is Welstand te veroordelen de aangevangen executie te staken en het op basis hiervan geïncasseerde aan [Partij B] terug te betalen,
- in beide gevallen Welstand te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.3. [Partij B] voert in haar verzetdagvaarding het volgende aan.
[Partij B] is niet bekend met een overeenkomst van geldlening tussen haar en Vola. Uit een salarisspecificatie van 17 november 2010 is haar gebleken dat onder haar werkgever beslag is gelegd door Groenewegen & Partners. Navraag bij de deurwaarder leerde [Partij B] dat het beslag is gelegd ter zake van een vonnis van 14 april 2000 gewezen tussen haar en Vola. Dit vonnis is niet aan haar in persoon betekend en zij is met dat vonnis niet bekend. Op grond van artikel 143 lid 3 Rv vangt de verzettermijn aan op 17 november 2010 en loopt deze tot 15 december 2010, aldus [Partij B].
3.4. Tijdens de comparitie is ter sprake gekomen dat de ontvankelijkheid van het verzet voor vonnissen die voor 2002 zijn gewezen moet worden beoordeeld naar oud recht, te weten de artikelen 81 en 82 Rv (oud).
Welstand heeft ter comparitie opgemerkt dat de termijn voor het instellen van verzet naar oud recht 14 dagen bedroeg.
Ter comparitie is besproken dat het bepaalde in de artikelen 81 en 82 Rv (oud) er mogelijk toe zou kunnen leiden dat [Partij B] het verzet te laat zou hebben ingesteld. Om die reden is [Partij B] in de gelegenheid gesteld (na de comparitie) een akte te nemen met betrekking tot de tijdigheid van het instellen van verzet, gelet op het bepaalde in artikel 81 Rv (oud).
3.5. In haar akte van 29 juni 2011 voert [Partij B] onder meer het volgende aan. Uit de verzetdagvaarding van 14 december 2010 volgt dat [Partij B] op dat moment niet bekend was met de inhoud van enig veroordelend vonnis. Uit de salarisspecificatie van november 2010 kan slechts worden afgeleid dat geld wordt afgedragen aan Groenewegen & Partners, maar niet dat dit samenhing met een veroordelend vonnis. Op 16 december 2010 ontving de advocaat van [Partij B] een brief van Groenewegen & Partners waarin de beslagvrije voet nader werd bepaald, maar ook in deze brief is het vonnis niet bijgevoegd en is niet verwezen naar een veroordelend vonnis. Pas in deze procedure (bij brieven van 28 april en 4 mei 2011) kreeg [Partij B] kennis van de inhoud van het veroordelend vonnis van 14 april 2000, van het betekeningsexploot van 6 augustus 2010 en het exploot van overbetekening van 29 oktober 2010. Volgens [Partij B] is de termijn van 14 dagen pas ingegaan op 28 april 2011. Voor het geval de verzettermijn zou zijn verstreken, voert [Partij B] aan dat, in navolging van het arrest HR 16 januari 2004, NJ 2005/191, toepassing van artikel 81 Rv (oud) achterwege moet blijven wegens strijd met artikel 6 EVRM.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Gelet op het procesverloop en hetgeen ter comparitie is besproken, moet allereerst de vraag worden beantwoord of [Partij B] tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis van 14 april 2000.
4.2. Op grond van het overgangsrecht, meer specifiek artikel VII lid 2 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, blijft het oude recht van toepassing ten aanzien van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een beslissing die voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet (het huidige Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering) tot stand is gekomen en ten aanzien van de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
4.3. Het verstekvonnis dateert van voor de inwerkingtreding van het huidige Wetboek van Rechtsvordering (invoeringsdatum: 1 januari 2002). Gelet op het overgangsrecht, dient de vraag naar de tijdigheid van het ingestelde verzet te worden beantwoord aan de hand van de bepaling van het oude Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (verder: Rv oud).
4.4. Artikel 81 Rv (oud) bepaalt – kort samengevat – dat de gedaagde die bij verstek is veroordeeld daartegen verzet zal mogen doen binnen veertien dagen na betekening van het verstekvonnis in persoon of na het plegen door hem van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is. Buiten deze gevallen is het verzet – ex artikel 81 lid 2 Rv (oud) – ontvankelijk totdat het vonnis ten uitvoer is gelegd. Ingevolge artikel 82 Rv (oud) werd het vonnis gerekend ten uitvoer te zijn gelegd in geval van derdenbeslag op de vordering na uitbetaling aan de beslaglegger.
Op grond van de in deze toepasselijke artikelen 81 en 82 Rv (oud) is [Partij B] ontvankelijk in haar verzet totdat het vonnis ten uitvoer is gelegd, hetgeen moet worden geacht te zijn geschied na uitbetaling aan de beslaglegger. Indien sprake is van gedeeltelijke tenuitvoerlegging ingeval van derdenbeslag op een periodieke uitkering (zoals een loonbeslag) wordt de thans in artikel 144 aanhef en onder b Rv neergelegde opvatting dat het vonnis word geacht ten uitvoer te zijn gelegd na uitbetaling van de eerste termijn aan de beslaglegger, ook voor het oude recht als juist aanvaard (HR 16 januari 2004, NJ 2005/191).
4.5. Tussen partijen staat vast dat de deurwaarder in november 2010 daadwerkelijk een bedrag van de werkgever van [Partij B] heeft ontvangen. Strikte toepassing van artikel 81 lid 2 Rv (oud) leidt dan tot het oordeel dat [Partij B] reeds na die eerste betaling niet meer kan worden ontvangen in het verzet. Een dergelijke strikte benadering is in dit geval niet in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM. [Partij B] heeft immers niet gesteld - en het is ook niet gebleken - dat zij in de periode voorafgaand aan de eerste uitbetaling onder het beslag geen gelegenheid heeft gehad deze betaling te beletten. Ter toelichting overweegt de rechtbank het volgende. [Partij B] woonde in de jaren voorafgaand aan de beslaglegging in [adres], zo heeft zij ter comparitie verklaard. De verzetdagvaarding van 14 december 2010 vermeldt als haar woonadres [adres]. Op dit adres heeft de deurwaarder op 6 augustus 2010 een exemplaar van het vonnis van 14 april 2000 achtergelaten en op 29 oktober 2010 het beslagexploot overbetekend. [Partij B] heeft niet gesteld dat en waarom zij niet in staat zou zijn geweest deze documenten door te nemen en hierop actie te ondernemen.
4.6. Ook indien het bepaalde in artikel 6 EVRM wel in de weg zou staan aan onverkorte toepassing van artikel 81 lid 2 Rv (oud), luidt de conclusie dat het verzet niet tijdig is ingesteld. In dat geval heeft immers te gelden dat - zoals ook bepaald in het huidige artikel 143 lid 3 Rv - de verzettermijn een aanvang neemt door de eerste uitbetaling onder het beslag. Dit betekent dat rond 17 november 2010, te weten op het moment van betaling door de werkgever van [Partij B] aan Groenewegen & Partners, de termijn van 14 dagen zoals vermeld in artikel 81 Rv oud is gaan lopen. Het indienen van het verzet op 14 december 2010 - een datum die hoe dan ook meer dan 14 dagen na de uitbetaling in de maand november ligt - is ook in dat geval niet tijdig.
Daar komt nog bij dat vaststaat [Partij B] op of kort na 17 november 2010 op de hoogte was van het door Groenewegen & Partners gelegde loonbeslag, hetgeen afwijkt van het feitencomplex zoals dat voorlag in de zaak HR 16 januari 2004, NJ 2005/191. In de verzetdagvaarding heeft [Partij B] gesteld dat navraag bij het deurwaarderskantoor haar leerde dat beslag was gelegd ter zake van een vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 april 2000. [Partij B] heeft ter comparitie gezegd dat zij uit haar loonstrook heeft afgeleid dat er blijkbaar een zaak had gelopen en dat zij na ontvangst van haar loonstrook direct naar het Juridisch Loket is gegaan. [Partij B] heeft echter in haar akte van 29 juni 2011 niet gesteld welke handelingen zij tussen 17 november 2010 en 14 december 2010 heeft verricht om het verzet tijdig te doen instellen en heeft evenmin omstandigheden genoemd op grond waarvan zij niet in staat zou zijn geweest tijdig in verzet te gaan. Dit had wel op haar weg gelegen, nu zij zich erop beroept dat zij tijdig een rechtsmiddel heeft ingesteld (HR 14 juni 1985, NJ 1985/837).
4.7. Het gevolg van het niet tijdig instellen van verzet is dat [Partij B] niet in het verzet kan worden ontvangen. [Partij B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het verzet worden verwezen. De kosten worden aan de zijde van Welstand begroot op € 384,00 aan salaris advocaat.
5.1. verklaart [Partij B] niet-ontvankelijk in het verzet,
5.2. veroordeelt [Partij B] in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van Welstand tot op heden begroot op € 384,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2011.