RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 augustus 2011
[verzoeker A] en 33 anderen,
allen te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde (voor zover niet in persoon optredend) [verzoeker A],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigden mr. M.M.J. Heutink en R.M.J.H.M. Bartels.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen de gemeente Eindhoven, vergunninghoudster, gemachtigden mr. M.M.J. Heutink en R.M.J.H.M. Bartels.
Bij besluit van 23 juni 2011 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de verbouw van het gebouw op het perceel plaatselijk bekend Ouverture 2 te Eindhoven, kadastraal bekend [kadastergegevens].
Tegen dit besluit hebben verzoekers een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 2 augustus 2011 heeft verzoeker tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 18 augustus 2011, waar voor verzoekers zijn verschenen [verzoeker A] en [verzoeker B] zijn verschenen in persoon en de overige verzoekers zijn verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden. Vergunninghoudster is eveneens verschenen bij gemachtigden.
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover de toetsing aan dit criterium meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
4. Het bouwplan voorziet in het realiseren van een zelfstandig jongerencentrum voor jongeren in de leeftijd 16- en 16+ in het desbetreffende gedeelte van het gebouw van VTA Blixems, op het perceel plaatselijk bekend Ouverture 2 te Eindhoven. Het bouwplan voorziet in een zelfstandige entree van het jongerencentrum en de inrichting van een buitenruimte, die wordt afgescheiden van het wooncomplex de Ouverture. Aan de oostzijde van het gebouw wordt een entree en rookserre met geluidsluis gerealiseerd en wordt de gevel aangepast.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat de aanvraag voldoet aan de geldende wet- en regelgeving zoals neergelegd in de artikelen 2.10 en verder van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor).
6. Het wettelijk kader luidde ten tijde hier van belang als volgt.
7. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
8. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier relevant, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. (…)
9. Ingevolge het voor het perceel waarop het bouwplan is voorzien geldende bestemmingsplan “Blixembosch 2007” en de daarbij bijbehorende plankaart rust op het perceel de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden’.
10. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de bij het plan behorende voorschriften, voor zover hier relevant, zijn de op de plankaart voor maatschappelijke doeleinden aangewezen gronden bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen;
b. horecabedrijven, detailhandel en dienstverlenende bedrijven voor zover ten dienste en/of ter ondersteuning van de maatschappelijke voorziening;
c. (…);
met daarbij behorende:
d. wegen en paden;
e. parkeervoorzieningen;
f. groenvoorzieningen;
g. speelvoorzieningen;
h. tuinen, erven en terreinen;
i. water;
j. nutsvoorzieningen;
k. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
11. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
12. De voorzieningenrechter constateert dat tegen de (aanvraag voor een) omgevingsvergunning voor wat betreft de activiteit slopen geen gronden zijn gericht, zodat de verleende omgevingsvergunning in zoverre niet in geschil is.
13. In geschil is derhalve uitsluitend de verleende omgevingsvergunning voor wat betreft de activiteit bouwen. Gelet op het limitatief-imperatieve stelsel zoals (thans) neergelegd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo kan een aanvraag voor een omgevingsvergunning welke betrekking heeft op de activiteit bouwen uitsluitend worden geweigerd op een van de gronden als in dat artikelonderdeel genoemd. Indien geen van deze weigeringsgronden zich voordoet en voorts geen reden bestaat de behandeling van de aanvraag aan te houden, is verweerder gehouden een aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te verlenen.
14. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoekers dat de veiligheid van bezoekers gelet op de voorziene vluchtroute onvoldoende is gewaarborgd primair aldus dat het brandveilig gebruik van het gebouw onvoldoende is gewaarborgd. De voorzieningenrechter overweegt daaromtrent dat de bestreden omgevingsvergunning geen betrekking heeft op het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, terwijl er voorts tussen een dergelijke vergunning en de onderhavige vergunning voor de activiteit bouwen geen onlosmakelijke samenhang bestaat. Het gestelde over brandveilig gebruik kan daarom in zoverre hier niet aan de orde komen. Overigens is gelet op het bepaalde in artikel 2.2 van het Bor van vergunningplichtig gebruik in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo ook geen sprake.
15. Voor zover verzoekers met hun opmerkingen over de veiligheid van bezoekers voorts hebben willen betogen dat strijd bestaat met het Bouwbesluit, overweegt de voorzieningenrechter dat een dergelijke strijd niet aannemelijk is geworden. Voor zover verzoekers in dit verband hebben gewezen op de zelfsluitende deuren die zijn voorzien, wijst de voorzieningenrechter er op dat in het Bouwbesluit het gebruik van zelfsluitende deuren niet wordt verboden en in voorkomend geval (omwege van de brandveiligheid) zelfsluitende deuren juist worden voorgeschreven.
16. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend, in dit geval de aanvraag van 2 mei 2011, met de daarbij behorende bouwtekeningen. Eventuele alternatieve bouwplannen liggen als zodanig niet ter beoordeling voor. De voorzieningenrechter acht anders dan verzoekers geen grond aanwezig om te oordelen dat de (reikwijdte van) de aanvraag of de daarop verleende vergunning op enigerlei wijze onduidelijk is. De bij de aanvraag behorende bouwtekeningen geven genoegzaam inzicht in de voorgenomen (ver)bouwwerkzaamheden. Dat niet helder is of een gedeelte van deze werkzaamheden zal plaatsvinden op openbare (voor het algemeen publiek toegankelijke) of op niet openbare (besloten) gronden is naar voorlopig oordeel niet relevant. Vergunninghoudster heeft ter zitting overigens desgevraagd bevestigd dat de gronden waarop het bouwplan is voorzien in eigendom aan haar toebehoren.
17. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zich in de bestreden omgevingsvergunning, impliciet, op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan waarop de aanvraag betrekking heeft in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Blixembosch 2007”. Volgens artikel 7 van dit bestemmingsplan en de daarbij behorende kaart is ter plaatse de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden’ van toepassing. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter past het voorziene gebruik als jongerencentrum binnen deze ter plaatse geldende bestemming. Voor zover verzoekers hebben willen betogen dat het bouwplan in strijd is met paragraaf 3.3 van het bestemmingsplan overweegt de voorzieningenrechter dat, nog daargelaten of deze paragraaf dwingende voorschriften of niet meer dan een toelichting op het bestemmingsplan bevat, deze paragraaf geen betrekking heeft op de ter plaatse geldende bestemming. Reeds daarom kan deze paragraaf niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan zijn de planologisch relevante belangen van betrokkenen afgewogen. De inhoud van het, onherroepelijke, bestemmingsplan kan hier niet aan de orde worden gesteld. De gedingstukken bieden overigens geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
18. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekers met de stelling dat het bouwplan een onaanvaardbare inbreuk maakt op de omgevingskwaliteit hebben willen betogen dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter overweegt daaromtrent dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 6 februari 2008, LJN BC3635, mag het college van burgemeester en wethouders, hoewel het niet gebonden is aan het welstandsadvies en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij het college rust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel een gemotiveerd standpunt als bedoeld in rechtsoverweging 2.1.3.3 van de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009, LJN BI2952, is ingenomen. Dit is anders indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
19. De voorzieningenrechter stelt vast dat met betrekking tot het bouwplan op 11 mei 2011 een positief advies is gegeven door de commissie ruimtelijke kwaliteit (de welstandscommissie) en dat verzoekers geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd of een gemotiveerd standpunt als hiervoor bedoeld hebben ingenomen. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting bieden voorts geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het uitgebrachte advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het advies niet (zonder meer) aan zijn oordeel omtrent welstand te grondslag heeft mogen leggen. Verweerder heeft zich daarom naar voorlopig oordeel, op grond van het uitgebrachte advies, op het, impliciete, standpunt mogen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
20. Verzoekers hebben voorts gesteld dat het bij de gedane melding op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer gevoegde rapport onvolledig, dan wel anderszins gebrekkig is. De voorzieningenrechter constateert dat niet in geschil is dat de melding is gedaan, alsook dat in dit geval kon worden volstaan met een dergelijke melding. De voorzieningenrechter ziet voorts geen reden te twijfelen aan de juistheid van de mededeling in de op 2 mei 2011 ingekomen aanvraag dat deze melding uiterlijk 29 april (de rechtbank begrijpt: 2011) zal worden gedaan. Voor het aanhouden van de beslissing op de aanvraag was gelet op het vorenstaande geen reden. De inhoud van de melding en de daarbij behorende bijlagen kan hier voorts, nu deze inhoud geen relatie heeft met een van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden, niet aan de orde worden gesteld. Het betoog faalt.
21. Ook de gestelde aantasting van het woon- en leefklimaat, waaronder geluids- en stankoverlast, de gestelde inbreuk op het intellectueel eigendomsrecht van de ontwerper van het complex, de gestelde vrees voor verslechtering van de luchtkwaliteit, alsmede het gestelde bestaan van alternatieven voor (gedeelten van) het bouwplan kunnen gelet op het hier toepasselijke toetsingskader niet leiden tot het oordeel dat de bestreden omgevingsvergunning in rechte geen stand kan houden. Een relatie tussen deze stellingen en een van de weigeringsgronden als genoemd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo ontbreekt immers.
22. De stellingen van verzoekers dat sprake is van doelbewuste misleiding, het (bewust) achterhouden van gegevens door verweerder en het niet nakomen door verweerder van toezeggingen over uit te voeren onderzoeken acht de voorzieningenrechter gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voorshands niet aannemelijk gemaakt. Dat in een eerder stadium alternatieven voor het bouwplan zijn besproken en verzoekers voor een van deze alternatieven een voorkeur hadden vormt geen afdoende onderbouwing van deze stellingen. Voor zover verzoekers in dit verband mede hebben willen stellen dat verweerder met betrekking tot de verbouw van het desbetreffende gebouw gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat concrete toezeggingen zijn gedaan. De voorzieningenrechter laat daarbij uitdrukkelijk in het midden of als deze stellingen van verzoekers juist zouden zijn, dit de bestreden omgevingsvergunning zou kunnen aantasten, waarbij wederom wordt verwezen naar het in deze zaak geldende toetsingskader.
23. Andere gronden hebben verzoekers niet aangevoerd.
24. Gelet op al het vorenstaande acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat het bestreden besluit na heroverweging in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen. Het verdient overigens wel de voorkeur indien in het te nemen besluit op bezwaar (in ieder geval) meer uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en voldoet aan redelijke eisen van welstand.
25. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
26. Beslist wordt als volgt.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. G.J. Krens als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2011.
<HR>
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>