4.7. Aansprakelijkheid ex 2:248 lid 1 BW. De verwijten van Curator
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervóór werd vastgesteld omtrent de bemoeienissen van commissarissen en het door hen uitgeoefende toezicht, komt de rechtbank tot de navolgende oordelen omtrent de verwijten van Curator. Daarbij kunnen diens rechtstheoretische beschouwingen (AAE, pg. 12 t/m 14) onbesproken blijven.
4.7.1. Onvoldoende/onjuiste informatie door [de heer A] aan AVA en derden
a. Dit punt wordt aanvankelijk uitsluitend als een verwijt aan [de heer A] geformuleerd (AAE, pg. 14).
b. Verderop (AAE, pg. 17) gaat het om:
(i) een brief van ABN*AMRO aan [gedaagde sub 1] d.d. 24 mei 2000 (Curator, prod. 40). Blijkens de notulen RvC van 25 mei en 26 juni 2000 hebben commissarissen kort na 25 mei 2000 actie naar ABN*AMRO genomen. Waarom de noodzaak van ABN*AMRO om die brief te schrijven en de feiten die daarin geconstateerd worden, op ontoereikend of onbehoorlijk ontoereikend toezicht van Commissarissen wijzen, blijft onverklaard.
(ii) een brief van accountants d.d. 29 oktober 2001 (Curator, prod. 45), en mitsdien geschreven toen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen commissaris meer waren. Waarom de noodzaak van accountants om die brief te schrijven en de feiten die daarin geconstateerd worden, op ontoereikend of onbehoorlijk ontoereikend toezicht van Commissarissen wijzen, blijft onverklaard.
c. Bij repliek (pg. 27 t/m 31) werkt Curator dit punt verder uit.
(i) In punt 63 wordt andermaal aangevoerd wat de rechtbank hiervóór reeds onder b(i) besprak. De op dit punt tekortschietende informatieverstrekking van [de heer A] aan ABN*AMRO was hoe dan ook reeds in mei/juni 2000 boven water gekomen. Waarom deze tekortkoming van [de heer A] op ontoereikend of onbehoorlijk ontoereikend toezicht van Commissarissen wijst, blijft onverklaard.
(ii) De in punt 64 aan de orde gestelde jegens IFN ongepaste indiening van FIAT-facturen is ongetwijfeld een ernstige tekortkoming van [de heer A]. Waarom deze tekortkoming van [de heer A] op ontoereikend of onbehoorlijk ontoereikend toezicht van Commissarissen wijst, blijft onverklaard. Het is niet aan commissarissen om dergelijke vormen van malversatie aan het licht te brengen. Zelfs de accountant was daar bij zijn onderzoek aanvankelijk niet op gestuit en maakte daarvan voor het eerst melding in zijn reeds genoemde brief d.d. 29 oktober 2001, toen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen commissaris meer waren.
(iii) Curator rekt in punt 65 de feiten op. Uit het Verslag van het Aandeelhoudersoverleg d.d. 30 november 2000 (Curator, prod. 29) blijkt dat ABN*AMRO in die tijd geenszins “het krediet hadden opgezegd” maar “op termijn afscheid wilden nemen”. Daar is terstond aan gewerkt.
(iv) De in punt 66 verwoorde “indrukken” van [Z] zijn niet als een genoegzame stellingname van Curator aan te merken. Het is voor [Z] gemakkelijk om achteraf een gang van zaken waarvoor zij als commissaris medeverantwoordelijk was, aan haar medecommissarissen te verwijten. Als zij de verslaglegging van de vergaderingen van de RvC ongenoegzaam vond, dan had zij die niet (mede) moeten goedkeuren, maar deze moeten laten aanvullen en als dat niet hielp, bij de aandeelhouders haar portefeuille ter beschikking moeten stellen omdat zij haar verantwoordelijkheid als commissaris niet kon waarmaken. Dat is niet gebeurd en zij is daardoor medeverantwoordelijk gebleven.
(v) In punt 67 vallen uit de vergadering RvC d.d. 30 maart 2001 verwijten aan [de heer A] te lezen omtrent het achterwege blijven van rapportage. Commissaris [Y] zegt hem de wacht aan. Waarom dit op ontoereikend of onbehoorlijk ontoereikend toezicht van Commissarissen wijst, blijft onverklaard. Overigens: [gedaagde sub 1] was toen al geen commissaris meer en [gedaagde sub 2] slechts één van de vier commissarissen.
(vi) In punt 68 wordt er aan voorbijgegaan dat [Z] in haar brief d.d. 16 september 2000 (Curator, prod. 72) reeds had vastgesteld dat al op maandag 11 september 2000 de Ondernemingsraad haar zorgen aan de RvC in haar persoon had medegedeeld. Wellicht doelt Curator hier op de bijeenkomst van 28 mei 2001 waarover [M] spreekt in zijn gesprek met Curator (Curator, prod. 89, pag. 2, 7e al.)?
(vii) Uit hetgeen Curator in punten 69, 70 en 71 naar voren brengt, kan slechts de conclusie worden getrokken dat aandeelhouders, waaronder BOM (niet vertegenwoordigd in de RvC) en Staal Satelliet en Antea Satelliet (aanvankelijk drs. [J] die geen commissaris was; later in de RvC vertegenwoordigd door [F]), alsmede de RvC van de tekortschietende rapportage-frequentie door [de heer A] op de hoogte waren. Daarin ligt geen element van onvoldoende toezicht.
Nader wordt in dit verband overwogen:
(i) Dat pogingen om de financiële man, [P], vervangen te krijgen, stuk liepen op [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 1] en [de heer A], is in feite een testimonium paupertatis aan het adres van aandeelhouders. Het miskent de bestuurlijke verhoudingen: aandeelhouders hadden, naar luid van artikel 2:271a BW, het vertrouwen in [gedaagde s[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kunnen opzeggen (wat zij ten aanzien van [gedaagde sub 1] rond de jaarwisseling 2000/2001 ook hebben gedaan, maar toen nog niet eens ten aanzien van [gedaagde sub 2]), hen kunnen ontslaan en hen kunnen vervangen door commissarissen die in de ogen van aandeelhouders meer op hun toezichthoudende taak berekend waren. Dat zij daartoe eerder dan in januari 2001 met betrekking tot [gedaagde sub 1], enige poging hebben gedaan, blijkt nergens uit en met betrekking tot [gedaagde sub 2] in het geheel niet. Dan moet drs. [J] niet klagen dat hij niet tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op kon.
(ii) Daarenboven: het is niet de taak of de bevoegdheid van een RvC om in te grijpen in het personeelsbeleid van de directie. Juist is dat de RvC niet mag toelaten dat een slecht functionerende administrateur, zoals wellicht [P], te lang in functie blijft (CvR, pt. 28). Maar het gaat dan om de vraag welke signalen de RvC (in de periode dat [gedaagde sub 1]/[gedaagde sub 2] commissaris waren) bereikt hadden dat [P] inderdaad slecht functioneerde. Daarover is in de stukken - buiten constateringen achteraf van betrokkenen over dit functioneren - niets te vinden. En zolang dergelijke signalen hen niet bereikten, kan de RvC op dit punt niets verweten worden.
(iii) Uit de notulen van de vergaderingen van de RvC en de brief van [J] d.d. 16 juni 2000 (Curator, prod. 65) blijkt dat de RvC en de aandeelhouders [de heer A] aangespoord hebben om in de financiële verslaglegging verbetering aan te brengen. Geredelijk kan worden aangenomen dat [de heer A] dat onvoldoende heeft gedaan (of dat nu aan hem of aan [P] lag): [J] geeft zelf aan dat niet zozeer de frequentie een probleem was, maar eerder de kwaliteit van de maandcijfers (citaat uit zijn verklaring op pg. 29 repliek en Curator, prod. 91). Later en achteraf is kennelijk aan de curator gebleken (de frase uit dat citaat: “De curator houdt mij voor dat uit zijn bevinding blijkt....”) dat de maandcijfers of rapportages niet overeenkwamen met of niet direct voortvloeiden uit de administratie. Waarom dit achteraf gebleken feit op ontoereikend of onbehoorlijk ontoereikend toezicht van [gedaagde s[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tijdens hun commissariaat wijst, blijft onverklaard. Het is niet de taak van commissarissen om de door de directie aangeleverde informatie en rapportage aan een audit te onderwerpen. Daarvoor heeft de vennootschap een accountant.
4.7.2. Onvoldoende adequate besluitvorming door spanningen in AVA en RvC
Curator voert aanvankelijk (AAE, pg. 18 t/m 23) een aantal citaten op, grotendeels uit hiervóór reeds besproken documenten, zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden. In die documenten vallen impliciete verwijten in ieder geval aan [de heer A] maar wellicht ook aan Commissarissen te lezen. Wat uit die citaten naar voren komt is een vanaf maart 2000 betrekkelijk intensief betrokken RvC en evenzeer intensief betrokken aandeelhouders.
Bij repliek (pg. 31 t/m 34) werkt Curator een en ander nader uit.
a. Curator citeert [J] (CvR, pt. 73) die op dit punt verklaart: “...dat ik vrijwel wekelijks overleg had met de commissarissen en de bestuurder”.
Die verklaring wijst op intensieve bemoeienis van ook commissarissen met de gang van zaken en niet op in dat opzicht onvoldoende toezicht. Dat die bemoeienis niet heeft geleid tot besluitvorming die achteraf bezien wellicht méér kansen voor de onderneming had kunnen bieden, maakt niet dat onbehoorlijk toezicht is gehouden. De rechtbank wil veronderstellenderwijs aannemen dat de besluitvorming tussen aandeelhouders, RvC en [de heer A] problematisch en onvoldoende slagvaardig was (CvR pt. 74) en dat [de heer A] onvoldoende inzicht had in eigen tekortkomingen (twee citaten van hem in pt. 74 wijzen daarop) en dat [gedaagde s[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] die tekortkomingen van [de heer A] onvoldoende inzagen. Maar ook hier geldt dat de litanie over onvoldoende adequate besluitvorming ook de aandeelhouders treft: zij handhaafden die commissarissen en daardoor indirect ook [de heer A].
b. In CvR punt 75 stelt Curator dat door onvoldoende adequate besluitvorming het aanstellen van een crisismanager onnodig lang geduurd heeft. Zoals hiervóór reeds werd overwogen, achtte [gedaagde s[gedaagde sub 1] in september 2000 het aanstellen van een crisismanager nog onwenselijk omdat, nu de productie weer op gang komt, een vreemde eend in de bijt verstoringen zal opleveren. Dat hij goede redenen had om dat aan te nemen, blijkt:
(i) uit wat Curator in punt 74 uit de mond van [de heer A] citeert: “De heer [de heer A] benadrukt dat hij geen deler is (“het is mijn tent, ik ben de baas”)...”
(ii) uit wat Curator uit het Verslag Aandeelhoudersvergadering d.d. 5 maart 2001 (Curator, prod. 32) in pg. 22-23 van de Akte Aanvulling Eis, citeert: “De heer [de heer A] zegt een gesprek te zullen aangaan met de heer [B]. Hij heeft echter nog geen enkel argument gehoord over de rol van hemzelf en waarom deze niet goed zou zijn of wat hij niet goed heeft gedaan. Tevens heeft hij eerder aangegeven dat twee kapiteins op één schip voor hem niet werkt”.
(iii) uit de stellingname van Curator zelf in punt 76 over de tegenwerking van [B] door [de heer A].
c. De vervolgens na het aantreden in maart 2001 van interim-manager [B] daadwerkelijk onstane impasse (CvR, pt. 76) is al vrij kort daarna in mei 2001 doorbroken door de schorsing en het daarop gevolgde ontslag van [de heer A]. Die impasse bestond voordien niet omdat ook aandeelhouders en andere commissarissen zich de facto hadden neergelegd bij de niet uit de lucht gegrepen bezwaren tegen eerdere aanstelling van een interim-manager (ontslag van [de heer A] was toen, in september 2000, in het geheel niet aan de orde). Een dergelijke afweging levert geen onbehoorlijk toezicht op, ook niet als achteraf zou blijken dat eerdere aanstelling van een interim-manager en het daarbij op de koop toenemen van onrust, wellicht verstandiger zou zijn geweest.
Aandeelhouders en andere commissarissen hadden zich daarbij niet hoeven neer te leggen. Zij hadden hun verantwoordelijkheid tot uitdrukking kunnen brengen: andere commissarissen door zelf ontslag te nemen omdat zij niet langer verantwoordelijkheid voor het in hun ogen tekortschietende toezicht en beleid konden dragen en aandeelhouders door op advies van commissarissen zoals [Z], als zij in haar meer vertrouwen hadden, [gedaagde s[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] die dat beleid blokkeerden, te ontslaan.
4.7.3. Buitenlandse avonturen-1; de OEM versus de AM markt
Onweersproken stellen Commissarissen (CvD, pt. 37) dat die strategische keuze al in 1996 was gemaakt, dat is: vóór [gedaagde s[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] commissaris werden. Die strategische keuze kan derhalve niet aan hun gebrekkig toezicht worden geweten. Onweersproken en onderbouwd stellen Commissarissen voorts (CvD, pt. 38) dat de in 1998 nieuw aangetrokken aandeelhouders dat beleid unaniem zijn blijven ondersteunen. Het toezicht op dit strategisch beleid valt vóór de aanvang van de referteperiode van drie jaar (art. 2:248 lid 6 BW).
Het moge zijn dat er goede redenen waren om in de loop van 2000 aan de juistheid van deze strategische keuze te gaan twijfelen, zoals Curator bij pleidooi naar voren deed brengen (Pleitnota, pt. 49 en 50), maar een strategische ommezwaai was bij de in 2000 gerezen problemen evenzeer risicovol. Achteraf is ook interim-manager [B] bij de keuze voor OEM gebleven terwijl met FIAT daaromtrent na de doorstart orders zijn binnengehaald en een gunstige schadevergoedingsregeling is getroffen.
De vraag of met wetenschap achteraf het bestuursbeleid op dit punt als juist of onjuist moet worden geoordeeld, kan als niet terzake doende onbesproken blijven. Ook als het onjuist was, berustte het op verdedigbare gronden (zie de uiteindelijke uitkomst) en kan het niet-ingrijpen daarin door de RvC niet als onbehoorlijk tekortschietend toezicht worden gekwalificeerd.
4.7.4. Buitenlandse avonturen-2; Korea
De deal met Korea is in het voorjaar van 2001 gesloten. [gedaagde s[gedaagde sub 1] was toen al geen commissaris meer. Ook erkent Curator dat dit project voor ƒ 1,2 M liquiditeit heeft gezorgd, gegeven dat hij die stelling van Commissarissen slechts bestrijdt met de opmerking dat zulks slechts tot tijdelijke verlichting heeft geleid (Pleitnota, pt. 42). Maar dat was dan evident in 2001 wel een belangrijke en zeer welkome verlichting. Het verhinderd hebben van dat project zou eerder onbehoorlijk toezicht hebben opgeleverd, dan de goedkeuring die de RvC daaraan kennelijk en tegen de zin van commissaris [Z] heeft gegeven.
4.7.5. Structurele onderfinanciering en onderkapitalisatie
a. Uit de analyses van Curator zelf (zijn prod. 85, pg. 10) blijkt dat Vialle in de jaren 1988 t/m 1994 wisselend winst en verlies maakte. Het geaccumuleerde winst-/verliessaldo bedroeg reeds vanaf 1994, lang voordat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] commissaris werden en deels zelfs voordat [de heer A] in 1995 bestuurder werd, gedurende vijf jaren betrekkelijk onveranderd omstreeks ƒ 4,0 M. Dat wijst op een stabiele, maar onwenselijke situatie. Ter verbetering werd in 1998 en 1999 aanvullend vermogen aangetrokken, volgens de jaarstukken in 1998: ƒ 3,0 M en in 1999: ƒ 4.0 M, tezamen ƒ 7,0 M. Daardoor zou Vialle niet langer ondergekapitaliseerd zijn.
b. Het ging daarna mis, (i) eerst door het verlies-1998 (ƒ 3,1 M) dat medio 1999 nog niet als problematisch werd ervaren (zie hierboven: 4.5.1. sub b) ook al omdat per ultimo 1998 het garantievermogen ƒ 2,4 M bedroeg, en (ii) vervolgens door het verlies-1999 (ƒ 2,7 M) dat in het eerste halfjaar 2000 bekend werd en had geleid tot de hierboven beschreven grote problemen, vooral liquiditeitsproblemen. Daarbij zij opgemerkt dat het garantievermogen per ultimo-1999 zelfs weer ƒ 4,3 M beliep met daarnaast nog voorzieningen voor ƒ 1,0 M (Curator, prod. 83, pg. 7).
c. Deze verliezen zijn deels terug te voeren op de incidentele verliespost van de product-recall, welke verliezen het Hof in zijn arrest in de zaak tegen [de heer A] (r.oo. 4.4.6 en 4.5.1) op grond van stellingen van de curator vaststelde op ƒ 6,6 M, waarvan in 1998: ƒ 2,9 r.o.M en in 1999: ƒ 0,7 M. Daarmee is ƒ 3,6 M van de ƒ 5,8 M verlies in deze twee jaren als een incidenteel verlies verklaard.
d. Vastgesteld moet worden:
(i) Vialle was tot 1998 niet structureel verliesgevend maar wel ondergekapitaliseerd wegens geaccumuleerde verliezen van omstreeks ƒ 4,0 M.
(ii) In 1998 en 1999 is voor in totaal ƒ 7,0 M nieuw kapitaal aangetrokken, waarna van onderkapitalisatie geen sprake meer was (of zou hebben hoeven zijn). In zoverre is op dit punt van onvoldoende toezicht, laat staan onbehoorlijk tekortschietend toezicht, geen sprake.
(iii) Pas toen in het begin van 2000 ook het verlies-1999 met de mede daardoor (opnieuw) veroorzaakte liquiditeitsproblematiek aan het licht kwam, kon vanaf dat moment verscherpt toezicht door en grotere betrokkenheid van de RvC verlangd worden. Dat toezicht en die betrokkenheid is ook daadwerkelijk betracht, zoals hierboven in paragrafen 4.5 en 4.6 is beschreven. Die grotere betrokkenheid wordt in grote lijn ook bevestigd in het “Activiteitenoverzicht Commissaris [Z]” (Curator, prod. 86). Of dat toezicht en die betrokkenheid achteraf bezien nu wel of niet beter en eerder tot andere, ingrijpender maatregelen had moeten leiden is niet van belang. Onvoldoende is gesteld of gebleken dat de maatregelen en het beleid waar alle andere commissarissen en aandeelhouders zich bij hebben neergelegd, ook als een onbehoorlijke vorm van toezicht moeten worden aangemerkt.