vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/820274-10
Datum uitspraak: 08 december 2011
Vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941,
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 februari, 22 september en 24 november 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 4 oktober 2010.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 22 september 2011 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
dat hij in of omstreeks de periode van 26 november 2008 tot en met 10 maart 2009 te Nuenen, gemeente Nuenen Ca, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk, door middel van verspreiding en/of openlijk tentoonstellen van een geschrift, de eer en/of goede naam van [slachtoffer] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaald(e) feit(en) met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft/hebben verdachte(n) met voormeld doel (een) geschrift(en), te weten een boek [titel boek] geschreven en/of verspreid en/of (via internet) tentoongesteld, welk boek passages bevat die onder meer inhouden:
1) dat die [slachtoffer] (in de jaren '80) na een conflict met een vrouwelijke patiënte door ingrijpen van de Medische Tuchtraad zijn huisartsregistratie en -bevoegdheid verloor (p. 39);
2) dat die [slachtoffer] en zijn tweelingbroer elkaar regelmatig in bed vervingen (p. 34-35 en 41), dat zij tijdens hun puberteit met elkaar anale seks beoefenden (p. 38) en dat zij (begin jaren '90 in Singapore) meerdere meisjes per persoon in het appartement van [slachtoffer]s tweelingbroer ontvingen (p. 41), dat die [slachtoffer] begin 1997 in Cebu met [zus van naam 1] het bed is ingedoken en anale seks zou hebben voorgesteld (p. 44-45), dat hij seksuele relaties onderhield met kinderen van 13, 14 jaar oud (p. 76), waaronder met [naam 3] (p. 93 en 172), en in maart 2002 in de Filippijnen met de [zus van naam 4] seks zou hebben gehad toen hij de urn met as van [naam 4] kwam afleveren bij haar ouders (p. 145);
3) dat die [slachtoffer] begin 1997 in Cebu heeft geprobeerd een meisje genaamd [naam 5] tot anale seks te dwingen, dat zij daarover ruzie zouden hebben gehad welke ruzie ontaardde in een worsteling, en dat [slachtoffer] explodeerde, waarna zij van de aardbodem verdween (p. 42-45);
4) dat die [slachtoffer] rond 4 maart 2002, na ruzie over seks, in zijn woning [naam 4] heeft vermoord, al dan niet door haar te injecteren met succinylcholine (p. 166) en haar lichaam zo snel mogelijk heeft laten cremeren om nader onderzoek te voorkomen (p. 156);
5) dat die [slachtoffer] rond 18 januari 2001 in zijn woning [naam 1] heeft vermoord, al dan niet door haar te injecteren met anectine/succinylcholine en daarna een vuilniszak over haar hoofd te trekken (op diverse plaatsen in het boek, w.o. p. 160-163),
en/of een nieuwsbrief met passages uit genoemd boek via de internetsite www.[naam1].nl en/of door middel van zogenaamd flyeren verspreid;
art 261 Wetboek van Strafrecht
De formele voorvragen.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding nietig is voor zover deze betreft de twee laatste zinnen "en/of een nieuwsbrief met passages uit genoemd boek via de internetsite www.[naam1].nl en/of door middel van zogenaamd flyeren verspreid".
Omdat in de tenlastelegging niet is uitgewerkt welke passages uit het boek via de internetsite en door middel van flyeren zijn verspreid, voldoet de dagvaarding niet aan de eisen zoals artikel 261, eerste lid Sv deze stelt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding voor het overige geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.
Inleiding
Deze rechtbank heeft de heer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) bij vonnis van 30 juni 2006 veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf voor onder meer doodslag, gepleegd in januari 2001 jegens zijn toenmalige echtgenote, [naam 1]. Op 6 april 2007 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch [slachtoffer] in hoger beroep vrijgesproken van deze doodslag, maar hem wel veroordeeld voor het bezit van kinderporno en -kort gezegd- het verbergen van het stoffelijk overschot van [naam 1]. In cassatie heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof in stand gelaten.
In maart 2002 is [naam 4], destijds als kinderoppas werkzaam bij [slachtoffer], overleden. Naar aanleiding van haar overlijden is geen strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
Eind 2008 heeft verdachte bij [naam uitgeverij] een boek uitgegeven onder de titel "De wrede dood van [naam 1] en [naam 4]". De ondertitel van het boek luidt: "[titel boek]".
[slachtoffer] heeft begin 2009 een kort geding aangespannen tegen onder meer de uitgever van het boek. Bij vonnis van 3 februari 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda beslist dat een aantal passages uit het boek onrechtmatig zijn, omdat ze de naam van [slachtoffer] "in hoogst ernstige mate schaden". De uitgever is bevolen het boek uit de handel te nemen.
Op 10 maart 2009 heeft [slachtoffer] aangifte gedaan tegen verdachte wegens laster.
Het standpunt van de officier van justitie.
Verdachte heeft in het boek [slachtoffer] neergezet als een moordenaar en als een perverse, op seks beluste man die er niet voor terugdeinst kinderen seksueel te misbruiken. Deze beschuldigingen leveren onmiskenbaar een aanranding van de eer
en goede naam van [slachtoffer] op. Aan alle vereisten voor bewezenverklaring van smaadschrift in de zin van artikel 261, eerste van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is voldaan.
Het beroep op een rechtvaardigingsgrond op grond van artikel 261, derde lid, Sv faalt ten aanzien van alle vijf ten laste gelegde onderdelen uit het boek. Verdachte heeft niet gehandeld tot noodzakelijke verdediging. Ook heeft hij niet te goeder trouw kunnen aannemen dat zijn beweringen over [slachtoffer] op waarheid berustten en dat het algemeen belang de publicatie ervan vereiste. Verdachte heeft de beschuldigingen aan het adres van [slachtoffer] onvoldoende onderbouwd en deels gebaseerd op fictie, zonder daarbij duidelijk feiten en fictie te onderscheiden. Voor zover het zijn doel was om justitiële missers aan de kaak te stellen, heeft hij niet proportioneel gehandeld door zich onnodig grievend uit te laten over [slachtoffer].
Artikel 10, eerste lid, van het EVRM biedt verdachte geen rechtvaardigingsgrond voor zover het de eerste 4 onderdelen uit de tenlastelegging betreft. Ten aanzien van deze vier onderdelen weegt het belang van [slachtoffer] ter bescherming van zijn goede naam zwaarder dan het algemeen belang van de vrijheid van meningsuiting.
Ten aanzien van het vijfde onderdeel, de passages waarin verdachte [slachtoffer] beschuldigt van het doden van [naam 1], dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de verdediging.
Verdachte heeft met de publicatie van zijn boek de justitiële missers in de strafzaak tegen [slachtoffer] willen beschrijven. Hij had niet het opzet [slachtoffer] in zijn eer en goede naam aan te tasten. Hij heeft [slachtoffer] niet willen beschuldigen, maar willen beschrijven hoe een en ander gebeurd zou kunnen zijn. De scenario's die hij in het boek uiteenzet betreffen bovendien feiten van algemene bekendheid, gezien de vele aandacht in de media over de dood van [naam 1] en [naam 4], onder meer in uitzendingen van [misdaadverslaggever]. Er is dus ook geen sprake van ruchtbaarheid geven in de zin artikel 261, eerste lid, Sr. Primair dient verdachte dan ook te worden vrijgesproken van smaad.
Mocht smaad bewezen worden verklaard, dan dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van de rechtvaardigingsgrond van artikel 261, derde lid, Sr. Verdachte is te goeder trouw geweest en heeft het algemeen belang willen dienen. Zijn uitingen waren er immers op gericht het falen in het justitieel onderzoek aan de orde te stellen. Hij heeft gehandeld binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verdediging heeft voorts gewezen op artikel 10 van het EVRM. In het onderhavige geval is beperking van de vrijheid van meningsuiting van verdachte niet noodzakelijk in een democratische samenleving.
Het oordeel van de rechtbank.
In de tenlastelegging zijn vijf onderdelen uit het boek van verdachte genoemd, waarin volgens de officier van justitie sprake is van smaad in de zin van artikel 261, eerste lid, Sr.
De rechtbank zal allereerst nagaan naar welke passages in het boek deze vijf onderdelen verwijzen.
Het eerste onderdeel is in de tenlastelegging als volgt omschreven: "(...) dat [slachtoffer] (in de jaren '80) na een conflict met een vrouwelijke patiënte door ingrijpen van de Medische Tuchtraad zijn huisartsregistratie en -bevoegdheid verloor".
Daarbij wordt verwezen naar p. 39 van het boek. Op die bladzijde staat onder meer dat [slachtoffer] na zijn afstuderen enige tijd als huisarts in de Amsterdamse Bijlmer werkte. Hij "kreeg al spoedig een conflict met een vrouwelijke patiënte. De Medische Tuchtraad kwam eraan te pas en [slachtoffer] was snel huisarts af. (...) Met dit akkefietje op zijn c.v. was het voor hem onmogelijk geworden om als arts in Nederland te werken." De rechtbank merkt daarbij op dat in het boek niet met zoveel woorden staat dat [slachtoffer] zijn huisartsregistratie door ingrijpen van de Medische Tuchtraad verloor, zoals in de tenlastelegging wordt gesteld. De geciteerde passages kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter niet anders worden begrepen dan zoals in de tenlastelegging is verwoord.
Het tweede onderdeel in de tenlastelegging heeft betrekking op vermeende seksuele handelingen van [slachtoffer]. Daarbij is verwezen naar de volgende passages uit het boek.
Op p. 39 schrijft verdachte dat de tweelingbroers "seks bij zichzelf uitprobeerden. (...) Zij beoefenden volgens de geruchten (...) onderling anale seks." Op p. 34/35 schrijft verdachte dat de tweelingbroers "regelmatig zichzelf bij [naam1] vervingen, ook in bed. (...) vond uit dat ze eigenlijk als prostituée werd gebruikt". De tweelingbroers "wilden zien of ze het in de gaten kreeg".
Op p. 41 schrijft verdachte dat de tweelingbroers seks hebben met de dienstbode van de tweelingbroer van [slachtoffer]. Op diens appartement "is het al gauw een komen en gaan" van Filippijnse meisjes. "Eerst ieder één meisje, spoedig echter ieder twee, snel daarna drie meisjes".
Op p. 45 schrijft verdachte dat [slachtoffer] probeerde anale seks te hebben met de zus van [naam 1]. "Zij had weinig ervaring en toen hij voorstelde het eens van achteren te proberen barstte ze in tranen uit."
Op p. 76 schrijft verdachte dat "uit zijn [[slachtoffer]] correspondentie bleek dat hij seksuele relaties onderhield met kinderen van 13, 14 jaar oud". Op p. 172 schrijft verdachte dat "uit het dossier van [[slachtoffer]] bekend is dat er een aantal relaties waren met minderjarigen". Verdachte noemt daarbij de namen van twee meisjes "die vermoedelijk slechts 14 jaar oud waren toen zij door [[slachtoffer]] ontmaagd werden".
Op p. 145 verwijst verdachte naar een "verhaal van [misdaadveslaggever]" als zou [slachtoffer] met een [zus van naam 4] naar bed zijn geweest op de dag dat [slachtoffer] de urn met de as van [naam 4] bij haar ouders afleverde.
Het derde onderdeel van de tenlastelegging gaat over de passages in het boek, waarin wordt beschreven dat [slachtoffer] in 1997 heeft geprobeerd een zekere [naam 5], te dwingen tot anale seks en dat na een ruzie daarover [naam 5] spoorloos is verdwenen.
In de betreffende passages beschrijft verdachte dat [slachtoffer] deze [naam 5] heeft opgepikt uit een nachtclub. Toen hij "die nacht er op stond anaal geslachtsverkeer met haar te hebben, kregen ze slaande ruzie" (p. 42). [naam 5] rende weg. "Hij greep haar bij de schouder en dwong haar stil te staan. Er ontstond een scheldpartij en een worsteling, [[slachtoffer]] explodeerde gewoon. [naam 5] is nooit meer gezien. Zij verdween van de aardbodem. Heeft [[slachtoffer]] haar in het ravijn gegooid? De wereld is vol geruchten." (p. 44).
Het vierde onderdeel van de tenlastelegging heeft betrekking op het overlijden van
[naam 4] in maart 2002.
Op p. 166 schrijft verdachte daarover: "Hij besloot haar ook het zwijgen op te leggen. Hij volgde dezelfde, succesvol gebleken methode die hij ook bij [naam 1] had toegepast. Hij (...) injecteerde haar (...) met een dosis van 60 ml succinylcholine. (...) Zodra het lijk vrijgegeven zou worden, zou hij het laten cremeren en de as naar de Filippijnen brengen. En zo gebeurde het ook." Op p. 156/157 schrijft verdachte dat [slachtoffer] "als de bliksem een crematie regelt" nadat het openbaar ministerie het stoffelijk overschot heeft vrijgegeven. [slachtoffer] woont persoonlijk de verbranding van het lichaam van [naam4] bij. "Hij wacht totdat de as is verzameld en neemt die in ontvangst." Hij "vertrekt vervolgens onmiddellijk naar de Filippijnen en levert daar persoonlijk de urn met de as af bij de volledig verbouwereerde familie van [naam 4]".
In het vijfde onderdeel van de tenlastelegging wordt verwezen naar passages over de dood van [naam 1] in januari 2001.
In hoofdstuk 14 van het boek beschrijft verdachte dat [slachtoffer] haar injecteerde met succinylchloline (p. 161). Toen ze na enkele uren nog leefde, trok hij een plastic zak over haar hoofd, waarna ze binnen enkele minuten overleed. "Als haar lichaam ooit gevonden zou worden, zou hij claimen dat ze zelfmoord had gepleegd met een plastic zak." (p. 163). In hoofdstuk 16 concludeert verdachte: "Hoe je het ook bekijkt, [[slachtoffer]] is schuldig, niet aan één moord, maar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan meerdere" (p. 179).
Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of in bovengenoemde passages sprake is van smaad jegens [slachtoffer].
Er is sprake van smaad in de zin van artikel 261, eerste lid, Sr, als is voldaan aan vier vereisten: iemands eer en goede naam is aangerand, het opzet van verdachte is daarop gericht, het gaat om een bepaald feit en verdachte heeft het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven. Volgens vaste jurisprudentie wordt met een bepaald feit een concrete gedraging bedoeld. Het gaat bij smaad niet om de vraag of de beschuldiging feitelijk juist is, maar of deze de eer en goede naam van betrokkene aantast.
Naar het oordeel van de rechtbank worden in bovengenoemde passages concrete gedragingen van [slachtoffer] beschreven die onmiskenbaar zijn eer en goede naam aantasten. De rechtbank acht ook bewezen dat het opzet van verdachte daarop was gericht. Zelf heeft verdachte aangevoerd dat het niet zijn bedoeling is geweest [slachtoffer] te beschuldigen of in een kwaad daglicht te stellen, maar dat hij de justitiële missers in de strafzaak tegen [slachtoffer] aan de kaak wilde stellen. Bovengenoemde passages ten aanzien van de onderdelen 1, 2 en 3 hebben echter niet betrekking op justitiële missers in deze strafzaak, maar op de persoon van [slachtoffer]. Ten aanzien van de onderdelen 4 en 5 heeft verdachte in de door hem geschetste scenario's zodanige bewoordingen gebruikt, dat daaruit onmiskenbaar naar voren komt dat [slachtoffer] volgens verdachte beide vrouwen van het leven heeft beroofd. Door bovenstaande, grievende passages in zijn boek op te nemen, heeft verdachte welbewust op z'n minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] hierdoor in zijn eer en goede naam zou worden aangetast.
Dat verdachte het kennelijke doel had daaraan ruchtbaarheid te geven, blijkt alleen al uit het feit dat hij het boek in de handel heeft gebracht.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich door publicatie van bovenstaande passages schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde smaad.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onderdeel in de tenlastelegging waar wordt verwezen naar p. 93 van het boek. Naar de rechtbank aanneemt betreft dit een letterlijk citaat uit het requisitoir van de officier van justitie in de strafzaak tegen [slachtoffer]. Dat kan verdachte niet worden tegengeworpen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
in de periode van 26 november 2008 tot en met 10 maart 2009 te Nuenen, gemeente Nuenen Ca, althans in Nederland, opzettelijk, door middel van verspreiding en/of openlijk tentoonstellen van een geschrift, de eer en goede naam van [slachtoffer] heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een geschrift, te weten een boek met de titel "De wrede dood van [naam 1] en [naam 4]" geschreven en verspreid, welk boek passages bevat die onder meer inhouden:
1) dat die [slachtoffer] (in de jaren '80) na een conflict met een vrouwelijke patiënte door ingrijpen van de Medische Tuchtraad zijn huisartsregistratie en -bevoegdheid verloor (p. 39);
2) dat die [slachtoffer] en zijn tweelingbroer elkaar regelmatig in bed vervingen (p. 34-35 en 41), dat zij tijdens hun puberteit met elkaar anale seks beoefenden (p. 38) en dat zij (begin jaren '90 in Singapore) meerdere meisjes per persoon in het appartement van [slachtoffer]s tweelingbroer ontvingen (p. 41), dat die [slachtoffer] begin 1997 in Cebu met [naam 1] zus [zus van naam 1] het bed is ingedoken en anale seks zou hebben voorgesteld (p. 44-45), dat hij seksuele relaties onderhield met kinderen van 13, 14 jaar oud (p. 76), waaronder met [naam 3] (p. 172), en in maart 2002 in de Filippijnen met de [zus van naam 4] seks zou hebben gehad toen hij de urn met as van [naam 4] kwam afleveren bij haar ouders (p. 145);
3) dat die [slachtoffer] begin 1997 in Cebu heeft geprobeerd een meisje genaamd [naam 5] tot anale seks te dwingen, dat zij daarover ruzie zouden hebben gehad welke ruzie ontaardde in een worsteling, en dat [slachtoffer] explodeerde, waarna zij van de aardbodem verdween (p. 42-45);
4) dat die [slachtoffer] rond 4 maart 2002, na ruzie over seks, in zijn woning [naam 4] heeft vermoord, al dan niet door haar te injecteren met succinylcholine (p. 166) en haar lichaam zo snel mogelijk heeft laten cremeren om nader onderzoek te voorkomen (p. 156);
5) dat die [slachtoffer] rond 18 januari 2001 in zijn woning [naam 1] heeft vermoord, al dan niet door haar te injecteren met anectine/succinylcholine en daarna een vuilniszak over haar hoofd te trekken (op diverse plaatsen in het boek, w.o. p. 160-163).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
De strafbaarheid.
De rechtbank dient te beoordelen of het beroep van de verdediging op een rechtvaardigingsgrond kan slagen.
In artikel 261, derde lid, Sr staat in welke twee gevallen de bewezen verklaarde smaad gerechtvaardigd is:
- de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging;
- de dader heeft te goeder trouw kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was
en dat het algemeen belang de telastegging eiste.
De rechtbank is niet gebleken dat verdachte heeft gehandeld uit noodzakelijke verdediging. Het boek was immers niet bedoeld ter verdediging van de belangen van verdachte of van andere personen, maar om justitiële missers aan de kaak te stellen.
Ten aanzien van de tweede rechtvaardigingsgrond, de goede trouw, overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft zelf aangegeven dat hij met zijn boek niet heeft gepretendeerd uitsluitend de ware toedracht te beschrijven. In het voorwoord (p. 9) schrijft hij daarover het volgende: "(...) Het boek speelt zich af binnen een kader van ware gebeurtenissen, met een aantal niet bewezen, maar wel logisch uitgedachte filosofieën. Met andere woorden: het zou zo gebeurt kunnen zijn". En ter zitting van 22 september 2011 heeft verdachte verklaard: "Ik heb in het boek gaten ingevuld. Het was informatie waarvan ik vond dat het in het verhaal paste van een arts die mogelijk betrokken was bij de dood van zijn vrouw". Voor zover de bovenstaande bewezen verklaarde passages niet pretenderen de waarheid te zijn, maar door verdachte zelf als fictie zijn ingepast in zijn relaas, faalt alleen al op die grond een beroep op de rechtvaardigingsgrond van de goede trouw.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat de passage, genoemd in onderdeel 1, is gebaseerd op twee bronnen en er daarom geen reden is om het niet in het boek te zetten. Verdachte had echter in openbare bronnen kunnen checken of [slachtoffer] inderdaad door het tuchtcollege in de jaren '80 de bevoegdheid tot huisarts was ontnomen. Door dat na te laten kan niet worden gezegd, dat hij te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat die bevoegdheid [slachtoffer] inderdaad was ontnomen. Ten aanzien van de passages, genoemd in onderdeel 2 en 3 van de tenlastelegging, heeft hij ter zitting van 22 september 2011 verklaard dat deze geheel of grotendeels fictie zijn.
Ten aanzien van onderdeel 4 en 5 heeft verdachte zijn analyse gegeven van de mogelijke doodsoorzaak bij het overlijden van [naam 4] en [naam 1]. Ter zitting van 22 september 2011 heeft hij dit "een hypothetisch scenario" genoemd. In hoofdstuk 14, getiteld "De anatomie van een dubbele moord" beschrijft verdachte dit scenario. Kern daarvan is dat [slachtoffer] beide vrouwen heeft geïnjecteerd met succinyleholine. De aanhef van het hoofdstuk luidt als volgt:
"Met de kennis die we nu verzameld hebben kunnen we de moorden op [naam 1] en [naam 4] reconstrueren. Het is mijn visie, dat stel ik heel nadrukkelijk, immers er ontbreken nog enkele essentiële stukjes van de puzzel. Sommige van deze stukjes, bijvoorbeeld of er inderdaad succinylcholine is gebruikt, kunnen hopelijk nog worden ingevuld als het NFI het Laken waarin [naam1] was gewikkeld nog heeft. (...)"
Ten aanzien van het overlijden van [naam 4] (onderdeel 4 van de tenlastelegging) neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte geen concrete aanwijzingen kon hebben dat hier sprake was van moord of doodslag. Haar stoffelijk overschot is niet forensisch onderzocht, zij is al snel na haar overlijden gecremeerd en er heeft geen verder opsporingsonderzoek plaatsgevonden. Gelet daarop kan in het geval van [naam 4] niet worden gezegd dat verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat de beschuldiging ([slachtoffer] heeft [naam 4] vermoord) waar was. Daarvoor is het door hem geschetste scenario van haar overlijden te zeer fictie en te zeer gebaseerd op niet onderbouwde veronderstellingen.
Ten aanzien van de dood van [naam 1] (onderdeel 5 van de tenlastelegging) beschikte verdachte wel over forensische gegevens. Hij kende de resultaten van het opsporingsonderzoek, woonde (naar de rechtbank aanneemt) de rechtszittingen in eerste aanleg en in hoger beroep bij en kon beschikken over het vonnis van de rechtbank en het arrest van het gerechtshof.
Voor het aannemen van de goede trouw in de zin van artikel 261, derde lid, Sr pleit dat verdachte zijn hypothetische scenario heeft gebaseerd op zorgvuldig feitenonderzoek, deels gebruik makend van de resultaten van het opsporingsonderzoek, deels op basis van eigen onderzoek. Bovendien strookt het vonnis van de rechtbank en het standpunt van het openbaar ministerie met de veronderstelling van verdachte dat [slachtoffer] [naam 1] heeft gedood.
Tegen het aannemen van de goede trouw pleit dat verdachte een hypothetisch scenario heeft gepresenteerd. Dat geldt met name de in zijn scenario essentiële hypothese dat [slachtoffer] [naam 1] heeft geïnjecteerd met succinylcholine. Ter zitting van 22 september 2011 heeft verdachte over zijn beschrijving van de dood van [naam 1] verklaard dat hij heeft "aangegeven hoe het gebeurd zou kunnen zijn als het openbaar ministerie alles had onderzocht". Verdachte geeft daarmee zelf al aan dat zijn scenario deels fictie is en dat hij dus niet pretendeert de waarheid omtrent de dood van [naam 1] te onthullen. Bovendien staat tegenover het veroordelend vonnis van de rechtbank de - door de Hoge Raad in stand gelaten - vrijspraak in hoger beroep. Ook op basis van de uitkomst van het strafproces kon
verdachte dus niet te goeder trouw aannemen dat zijn beschuldiging waar was.
Daar komt bij dat een beroep op het algemeen belang in de zin van artikel 261, derde lid, Sr slechts kan slagen als de beschuldiging naar aard en inhoud proportioneel is.
Van verdachte wordt verwacht dat hij zijn beschuldiging terughoudend en in de voor de beschuldigde minst bezwarende vorm uit. Naar het oordeel van de rechtbank kan dat van verdachte niet worden gezegd. De bewoordingen in het boek zijn zo gekozen dat daaruit duidelijk naar voren komt dat er voor verdachte geen twijfel mogelijk is dat [slachtoffer] een moordenaar is. Dat blijkt alleen al uit de titel van het boek ("De wrede dood van [naam 1] en [naam 4]")" en uit de titel van hoofdstuk 14 ("Anatomie van een dubbele moord"). De rechtbank wijst in dat verband ook op de slotzinnen van hoofdstuk 16: "Hoe je het ook bekijkt, [slachtoffer] is schuldig, niet aan één moord, maar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan meerdere. [slachtoffer] is naar alle waarschijnlijkheid een seriemoordenaar die het vizier heeft gericht op jonge Aziatische vrouwen. Hij is een gevaarlijke crimineel die opnieuw zal toeslaan als hij de kans krijgt". (p. 179)
Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat van verdachte niet kan worden gezegd, dat hij te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat de beschuldiging waar was en dat het algemeen belang deze beschuldiging eiste.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van verdachte op de rechtvaardigingsgrond van artikel 261, derde lid, Sr faalt.
Artikel 10 van het EVRM betreft het recht op vrije meningsuiting en is ruimer en algemener geformuleerd dan artikel 261 Sr. Nu de rechtbank hierboven heeft geoordeeld dat een beroep op de rechtvaardigingsgrond van artikel 261, derde, lid Sr faalt, betekent dat dus niet dat daarmee ook een beroep op artikel 10 van het EVRM faalt (zie Hoge Raad, 14 juni 2011, LJN: BP0287). De rechtbank zal dan ook hieronder apart toetsen of artikel 10 van het EVRM strafvervolging in de weg staat.
In artikel 10, eerste lid, van het EVRM staat dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan alleen worden beperkt als is voldaan aan de voorwaarden, gesteld in het tweede lid van artikel 10. Deze voorwaarden luiden dat de beperking van de uitingsvrijheid bij wet moet zijn voorzien, een geoorloofd doel moet dienen en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Aan de eerste twee voorwaarden wordt voldaan: de wettelijke voorziening is artikel 261 Sr en het geoorloofde doel is de bescherming van de eer en goede naam van de beschuldigde. Wel is het de vraag of de beperking van de vrije meningsuiting in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM is daarvan sprake als de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte ("pressing social need"). Dat zal het geval zijn als het persoonlijk belang van de beschuldigde zwaarder dient te wegen dan het algemeen belang van het recht op vrije meningsuiting.
Verdachte heeft ter zitting van 22 september 2011 en ook bij pleidooi ter zitting van 24 november 2011 steeds verklaard dat het hem erom ging justitiële missers aan de kaak te stellen. De rechtbank stelt voorop dat het bekritiseren van staatsorganen als het openbaar ministerie in een rechtsstaat een essentieel recht is. Beperking van dat recht is niet snel gerechtvaardigd. Wel moet de beschuldiging (in dit geval: van justitiële missers) volgens vaste jurisprudentie van het EHRM proportioneel en relevant zijn. Proportioneel in die zijn dat de beschuldigingen waar mogelijk terughoudend zijn geformuleerd en niet onnodig grievend zijn voor betrokkene (in dit geval [slachtoffer]); relevant in die zin dat ze van belang zijn in het licht van het gestelde doel (in dit geval: de beschuldiging van justitiële missers).
De eerste drie onderdelen van de tenlastelegging hebben betrekking op de persoon van [slachtoffer] en hebben naar het oordeel van de rechtbank geen relevantie voor het beoogde doel van verdachte de justitiële missers van het openbaar ministerie aan de kaak stellen. Ze zijn onnodig grievend.
Het vierde onderdeel (de dood van [naam 4]) betreft wel enkele door verdachte veronderstelde justitiële missers. Toch slaat ook hier de balans door in het voordeel van het persoonlijk belang van [slachtoffer] zijn eer en goede naam te beschermen.
Verdachte heeft in zijn boek beschreven hoe volgens hem [slachtoffer] [naam4] om het leven heeft gebracht. Hij heeft dat scenario niet kunnen baseren op forensische onderzoeksgegevens. Toch heeft hij gekozen voor zodanige formuleringen dat daaruit onmiskenbaar zijn mening blijkt dat [slachtoffer] haar heeft vermoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte daarbij onvoldoende de nodige terughoudendheid betracht en is om die reden niet voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat het gaat om zeer ernstige beschuldiging, niet gericht tegen een persoon in diens publieke functie, maar tegen een privé persoon. Het gaat bovendien om iemand die niet strafrechtelijk is vervolgd inzake het overlijden van [naam 4].
Anders ligt dit ten aanzien van het vijfde onderdeel in de tenlastelegging, de dood van [naam 1].
Verdachte heeft zijn analyse van haar mogelijke doodsoorzaak gebaseerd op zorgvuldig feitenonderzoek en gebruik gemaakt van forensische gegevens uit het opsporingsonderzoek. Daarbij heeft hij steeds aangegeven op welke punten volgens hem justitiële missers zijn gemaakt. Zijn analyse is dus onderbouwd en is relevant voor het gestelde doel justitiële missers aan de kaak te stellen. In de aanhef van hoofdstuk 4, waarin hij een hypothetisch scenario schetst van het overlijden van[naam1]am 1], heeft hij bovendien aangegeven dat dit scenario deels is ingevuld met fictieve gegevens. In die zin heeft hij de nodige terughoudendheid betracht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte ten aanzien van dit onderdeel dan ook voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en relevantie.
Dat verdachte daarbij soms onnodig grievend [slachtoffer] afficheerde als de moordenaar van [naam 1], weegt naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen het algemeen belang van het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in artikel 10 van het EVRM.
De rechtbank zal verdachte dan ook ten aanzien van dit vijfde onderdeel in de tenlastelegging ontslaan van alle rechtsvervolging.
Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de punten 1 tot en met 4 de oplegging gevorderd van een geldboete van € 2.000,- waarvan € 1.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over een eventuele strafoplegging.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de op te leggen straf overweegt de rechtbank dat verdachte er blijk van heeft gegeven niet te handelen uit persoonlijk belang, maar wordt gedreven door een sterke betrokkenheid bij de maatschappelijke positie van Filippijnse vrouwen. In zijn gedrevenheid is hij naar het oordeel van de rechtbank daarbij over de schreef gegaan. Ter zitting is niet gebleken dat verdachte dat zelf ook duidelijk beseft. De op te leggen straf dient er met name toe verdachte het signaal te geven dat hij strafrechtelijk de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden en zich in de toekomst van soortgelijk gedrag dient te onthouden. Voor zover [slachtoffer] als benadeelde partij schade heeft ondervonden van de handelwijze van verdachte, wordt dat in rechte afgedaan door toewijzing van een deel van de door hem gevorderde schade.
Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, zal de rechtbank dan ook geen deels onvoorwaardelijke geldboete opleggen, maar een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank wil op die manier enerzijds de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking brengen en anderzijds verdachte ervan doordringen dat hij niet opnieuw een strafbaar feit gaat plegen.
De gevangenisstraf zal niet worden ten uitvoer gelegd, indien verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een nieuw strafbaar feit zal schuldig maken.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer].
De benadeelde partij heeft om een immateriële schadevergoeding verzocht ten bedrage van € 2750,00. Daartoe heeft de benadeelde partij aangevoerd dat door het verschijnen van het boek vrienden en kennissen met benadeelde hebben gebroken en dat het daarnaast voor benadeelde onmogelijk is geworden nieuwe sociale contacten aan te gaan. Ook zou zijn positie op de arbeidsmarkt zijn bemoeilijkt en krijgt hij op sollicitaties geen enkele reactie meer.
De officier van justitie acht de gevorderde immateriële schade toewijsbaar tot een bedrag van € 500,- en heeft gevorderd de benadeelde voor het overige niet-ontvankelijk te verklaring in diens vordering.
De verdediging heeft in verband met de bepleite vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen dan wel de benadeelde niet-ontvankelijk te verklaren in diens vordering.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd, dat de door haar geschetste omstandigheden het rechtstreeks gevolg zijn van het verschijnen van het boek. Niet valt uit te sluiten dat een en ander deels ook is veroorzaakt door de publiciteit rond de strafzaak tegen benadeelde. Bovendien heeft benadeelde niet met nadere stukken onderbouwd dat de door hem gestelde gevolgen inderdaad zijn opgetreden. Het zorgvuldig vaststellen van de totale omvang van de rechtstreekse schade zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Om die reden acht de rechtbank € 500,00 toewijsbaar als rechtstreeks door het bewezen feit toegebrachte schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum delict tot aan de dag der algehele voldoening en zal de rechtbank voor het overige de vordering van de immateriële schade niet ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal de vordering met betrekking tot de advocaatkosten van de gevoerde kort geding procedure afwijzen. Artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering belet toewijzing van deze kosten. De proceskosten worden in een civiele procedure forfaitair vastgesteld. In dat stelsel is er geen recht op vergoeding van daadwerkelijke kosten, indien die hoger zijn dan de forfaitair bepaalde kosten. Er is derhalve ook geen plaats voor toewijzing van die extra kosten in het kader van een civiele vordering van de benadeelde partij in een strafzaak.
Met betrekking tot de kosten van de gerechtsdeurwaarder zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering aangezien in zoverre geen sprake is van rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de kosten van partijen compenseren aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 261
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar, met uitzondering van het onderdeel in de tenlastelegging bij het vijfde opsommingsteken. Ten aanzien van dit onderdeel wordt verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
Zij legt de volgende straf en maatregel op.
Een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De maatregel van schadevergoeding van EUR 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis:
de rechtbank legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] van een bedrag van EUR 500,00 (zegge: vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
de rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer], van een bedrag van EUR 500,00 (zegge: vijfhonderd euro), te weten immateriële schadevergoeding.
Het totale toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank compenseert de kosten van partijen aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt, tot op heden begroot op nihil.
Zij wijst de vordering af, voor zover deze betreft de advocaatkosten van de gevoerde kort geding procedure.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de post immateriële schade niet-ontvankelijk is voor zover deze post het bedrag van EUR 500,00 overschrijdt.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in de post kosten gerechtsdeurwaarders niet-ontvankelijk is.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.J.H. Van Dellen, voorzitter,
mr. E.W. van den Heuvel en mr. C. Schollen-den Besten, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. de Bruijn-van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 8 december 2011.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.