ECLI:NL:RBSHE:2012:BV6331

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/169
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning parkeergarage Eindhoven Airport

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 21 februari 2012 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in verband met een omgevingsvergunning voor de bouw van een parkeergarage bij Eindhoven Airport. De verzoekster, Masters in Parking B.V., had bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Bouwbesluit 2003. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster als belanghebbende kan worden aangemerkt, maar dat er geen aanleiding was om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. De rechter heeft geconcludeerd dat de vergunninghoudster, Eindhoven Airport N.V., de vergunning op juiste gronden heeft verkregen, ondanks de bezwaren van verzoekster over de overschrijding van de goothoogte en de bebouwingsgrenzen. De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gemotiveerd en benadrukt dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/169
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 februari 2012
inzake
Masters in Parking B.V.,
te Waalre,
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.J.G. Pennings,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigde mr. B. Timmermans.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen Eindhoven Airport N.V., te Eindhoven,
vergunninghoudster, gemachtigde M. van Waasdijk.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 19 december 2011 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een parkeergarage op de locatie Luchthavenweg 1, kadastraal bekend [kadastergegevens].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 12 januari 2012 heeft verzoekster tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaken met zaaknummers AWB 12/170 en AWB 12/187 op de zitting van 7 februari 2012, waar verzoekster is verschenen bij gemachtigde. Verweerder en vergunninghoudster zijn eveneens verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium met zich brengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
3. De voorzieningenrechter is, anders dan verweerder, van oordeel dat verzoekster kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Verzoekster biedt parkeergelegenheid aan ten behoeve van de luchthaven in de directe nabijheid daarvan. Aldus is sprake van een belang als concurrent. Dat het aanbieden van parkeergelegenheid door verzoekster mogelijk in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan staat niet in de weg aan het zijn van belanghebbende als hier bedoeld.
4. Aan de orde is vervolgens de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
5. Verweerder heeft aan het besluit - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat het project (het oprichten van een parkeergarage) bestaat uit de activiteit bouwen en met het bestemmingsplan strijdig gebruik. De beoordeling van de aanvraag heeft plaatsgevonden op basis van artikel 2.10 tot en met 2.21 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Gebleken is dat de aanvraag hieraan voldoet. Het bouwplan is in strijd met artikel 2.105 (oppervlak brandcompartiment) van het Bouwbesluit 2003. Met toepassing van de methode beheersbaarheid van brand is aangetoond dat ten minste dezelfde mate aan brandveiligheid wordt geboden als beoogd in artikel 2.105 van het Bouwbesluit 2003. Verweerder heeft besloten gelijkwaardigheid op grond van artikel 1.5 en 2.200 van het Bouwbesluit 2003 te verlenen van de voorschriften gelegen in artikel 2.105 van het Bouwbesluit 2003. Uit de beschikbare bodeminformatie blijkt dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Voor het saneren van de betreffende grondwaterverontreiniging is reeds een saneringsplan goedgekeurd. Door het stellen van voorwaarden is voldoende aannemelijk gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de Bouwverordening. De aanvraag is ten aanzien van planologisch gebruik getoetst aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Welschap A.I.”. Parkeren voor de burgerluchtvaart is passend binnen de bestemming “militair luchtvaartterrein met de mogelijkheid van medegebruik door de burgerluchtvaart”. Het perceel wordt thans ook al gebruikt voor parkeren. Er wordt echter niet voldaan aan het bouwvoorschrift van artikel 5, lid B, onder 1.a, omdat de goothoogte van het bouwwerk hoger is dan 6,5 meter. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a.2, van de Wabo in verbinding met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van de gronden in afwijking van het bestemmingsplan.
6. Het wettelijk kader luidde ten tijde hier van belang als volgt.
7. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt voor zover hier relevant als volgt.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (..),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (..)
d. t/m i. (..).
8. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo luidt als volgt:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening (..);
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, (..);
d. (..);
e. (..).
9. Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo luidt voor zover hier relevant als volgt:
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° (..),
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° (..)
10. Artikel 4 van Bijlage II bij het Bor luidt als volgt:
Voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk:
a. binnen de bebouwde kom,
b. buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: (..).
11. Artikel 1.5 van het Bouwbesluit luidt als volgt:
Aan een in het tweede tot en met zesde hoofdstuk gesteld voorschrift dat moet worden toegepast om te voldoen aan een met betrekking tot een bouwwerk of een gedeelte daarvan gestelde eis, behoeft niet te worden voldaan, voor zover anders dan door toepassing van dat voorschrift het bouwwerk of het betrokken gedeelte daarvan ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt, als is beoogd met het betrokken voorschrift.
12. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
13. Het bouwplan ziet op het oprichten van een vijflaags parkeergarage met een capaciteit van 1.728 auto’s. Ter plaatse is het bestemmingsplan “Welschap A.1” van toepassing is waarin op het perceel de bestemming “Militair luchtvaartterrein met de mogelijkheid van medegebruik door de burgerluchtvaart” rust. De parkeergarage wordt voorts door partijen aangemerkt als een gebouw in de zin van de planvoorschriften.
14. Artikel 5 lid B van de planvoorschriften van “Welschap A.1” luidt, voor zover van belang, als volgt:
Voor zover in het raam van medegebruik door de burgerluchtvaart ten behoeve van de burgerluchtvaartdoeleinden afzonderlijke bebouwing dient te worden opgericht kan dit uitsluitend geschieden binnen de als zodanig op de kaart aangegeven zone in de vorm van gebouwen met uitzondering van dienstwoningen en bouwwerken, niet zijnde gebouwen, passende bij burgerluchtvaartdoeleinden met inachtneming van de volgende eisen:
1. voor wat betreft de gebouwen:
a. goothoogte in m1: ten hoogste 6,50;
b. bebouwingshoogte in m1: ten hoogste 20;
2. (..).
15. Artikel 7 van de planvoorschriften luidt voor zover hier relevant als volgt:
1. De op de kaart als zodanig aangegeven bebouwingsgrenzen mogen bij het bouwen niet worden overschreden.
2. (..).
16. Verzoekster stelt dat het onderhavige bouwplan ligt buiten de ingevolge het bestemmingsplan “Welschap A.1” van toepassing zijnde bebouwingsgrenzen, hetgeen in strijd is met artikel 7, eerste lid van de planvoorschriften. Daarnaast wordt de toegestane goothoogte overschreden. Tevens wordt gesteld dat blijkens de toelichting op het bestemmingsplan “Welschap A.1” dit plan is bedoeld als een specifieke aanvulling op het (eerdere) bestemmingsplan “Welschap A, herziening II”. De toelichting op het bestemmingsplan “Welschap A.1” refereert voor terreinen met de bestemming Militair terrein met medegebruik door de burgerluchtvaart enkel aan artikel 4, lid B, sub II.a, en niet aan artikel 4, lid B, sub II.c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Welschap A, herziening II” dat ziet op gebruik voor parkeerdoeleinden binnen de als zodanig aangegeven zone (P1). Aldus mag op het terrein geen bebouwing ten behoeve van parkeerdoeleinden worden opgericht.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, anders dan verzoekster betoogt, op het desbetreffende perceel niet (mede) artikel 4, dan wel andere voorschriften van het bestemmingsplan “Welschap A, herziening II” van toepassing zijn, dan wel dat deze voorschriften anderszins van belang zijn voor de vraag of en in hoeverre strijd bestaat met de voorschriften van het bestemmingsplan “Welschap A.1”. Aldus zijn in dit verband alleen de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Welschap A.1”, in het bijzonder de artikelen 5 en 7 daarvan, bepalend. Het betoog van verzoekster omtrent het uitsluitend toegestaan zijn van parkeren in de zogenoemde zone P1 is gestoeld op de toepasselijkheid, dan wel de relevantie, van het bestemmingsplan “Welschap, Herziening II”. Dit betoog mist derhalve een deugdelijke juridische grondslag, zodat de voorzieningenrechter hieraan voorbijgaat.
18. De inhoud van dit artikel verzet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tegen het oprichten van een gebouw ten behoeve van de functie parkeren. Verweerder heeft aangegeven dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 5, lid B, onder 1, van de planvoorschriften omdat de op te richten parkeergarage de maximaal toegestane goothoogte van 6,5 meter overschrijdt. Aldus is het bouwplan - hetgeen ook niet in geschil is - op dit onderdeel in strijd met artikel 5, lid B, van de planvoorschriften.
19. Vastgesteld wordt dat ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften binnen de bebouwingsgrenzen een bouwwerk dient te worden opgericht. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd een globale aanduiding van de situering van het bouwwerk op de plankaart gegeven. Daarbij is aangegeven dat niet duidelijk is of de op te richten parkeergarage geheel binnen de bebouwingsgrenzen is gelegen. Door vergunninghoudster is (alleen) aangegeven dat de parkeergarage evenwijdig zal zijn gelegen aan het naastgelegen gebouw. De voorzieningenrechter stelt aldus vast dat ter zitting niet kon worden vastgesteld of - en in hoeverre - het bouwplan is voorzien buiten de ter plaatse geldende bebouwingsgrenzen. Aldus is niet duidelijk of er al dan niet sprake is van strijdigheid met artikel 7 van de planvoorschriften. Dit gebrek kan echter in bezwaar worden hersteld. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook geen aanleiding tot toewijzing van het verzoek te komen.
20. Verweerder heeft ten aanzien van de strijdigheid van de goothoogte met het bestemmingsplan toepassing gegeven aan artikel 2.12 van de Wabo in verbinding met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Door verzoeker is aangevoerd dat geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk als in dat artikellid bedoeld. Niet bekend is welk bouwwerk het hoofdgebouw zou zijn. De terminal is volgens verzoeker naar ruwe schatting ongeveer 800 meter van de parkeergarage gelegen en ligt niet op hetzelfde perceel. Tevens is geen sprake van een functionele koppeling. Daar komt, aldus verzoeker, nog bij dat de parkeergarage buiten de bebouwde kom is gelegen. De maatvoering van de parkeergarage overschrijdt de maatvoering als genoemd in artikel 4, eerste lid, sub b, van het Bor aanzienlijk.
21. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Met de functionele verbondenheid is volgens de Nota van Toelichting bedoeld dat sprake moet zijn van een gebruik van het bijbehorende bouwwerk dat in planologisch opzicht gerelateerd is aan het gebruik van het hoofdgebouw.
22. De voorzieningenrechter is dienaangaande van oordeel dat ter plaatse sprake is van een aaneengesloten en afgebakend terrein met bijbehorende voorzieningen dat nagenoeg geheel wordt geëxploiteerd door vergunninghoudster. Aldus kan worden gesproken van een perceel in de zin van artikel 1. Dat het terrein bestaat uit verschillende kadastrale percelen doet hier niet aan af. De parkeergarage staat ten dienste van passagiers van de luchthaven die zich -naar mag worden aangenomen - van de parkeergarage naar de terminal (de aankomst- en vertrekhal) zullen begeven en vice versa. Mitsdien staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het gebruik van de parkeergarage in planologisch opzicht ten dienste van de terminal. In dat licht bezien heeft verweerder, zoals ter zitting nader toegelicht, op goede gronden de terminal aangemerkt als het hoofdgebouw dat in functioneel opzicht is verbonden met de parkeergarage (het bijbehorend bouwwerk). Gelet op de door verweerder ter zitting getoonde luchtfoto is voorts sprake van min of meer aaneengesloten bebouwing. Aldus bezien heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een perceel gelegen in de bebouwde kom. Artikel 4, eerste lid, sub a, van bijlage II van het Bor is alsdan van toepassing, waarin geen verdere vereisten voor toepassing van de in artikel 4 gegeven bevoegdheid zijn gesteld. Aldus is voldaan aan het bepaalde in artikel 4 van Bijlage II van het Bor, zodat verweerder op grond hiervan bevoegd was te besluiten tot afwijking van het bestemmingsplan. Het verdient echter wel de voorkeur om in het te nemen besluit op bezwaar aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4 van het Bor, in het bijzonder ook aan de vraag of sprake is van een bijbehorend bouwwerk en wat verweerder in dat verband als hoofdgebouw aanmerkt, meer nadrukkelijk aandacht te besteden.
23. Verzoekster is voorts van mening dat sprake is van rechtsongelijkheid in de behandeling van verzoekster ten opzichte van vergunninghoudster. De voorzieningenrechter is dienaangaande van oordeel de gestelde rechtsongelijkheid alleen van belang kan zijn in de relatie tussen verzoekster en verweerder. Of daarvan al dan niet sprake is, kan niet aan vergunninghoudster als derde partij worden tegengeworpen en staat daarmee niet aan verlening van de door vergunninghoudster aangevraagde vergunning in de weg.
24. De voorzieningenrechter zijn ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan verweerder bij de belangenafweging in redelijkheid had dienen af te zien van het gebruik maken van de bevoegdheid tot het verlenen van medewerking tot afwijking van het bestemmingsplan.
25. Verzoekster stelt zich voorts op het standpunt dat, gelet op de ingevolge de vergunning nog aan te leveren bescheiden, nog niet vaststaat dat het gebouw voldoet aan het Bouwbesluit 2003 en de gemeentelijke Bouwverordening. Het had op de weg van verweerder gelegen om voor de vergunningverlening bij vergunninghoudster nadere informatie op te vragen alvorens te beslissen op de aanvraag. Blijkens de vergunning is het bouwplan in strijd met artikel 2.105 van het Bouwbesluit. Verzoekster betwist dat er grond bestaat om op grond van de artikelen 1.5 en 2.200 van het Bouwbesluit gelijkwaardigheid aan te nemen. Aangezien de gestelde gelijkwaardigheid en de waarborgen daaromtrent niet zijn toegelicht ontbreekt een deugdelijke motivering van de omgevingsvergunning op dit punt. Er is tevens blijkens de omgevingsvergunning ter plaatse verder sprake van ernstig vervuilde grond. Het is niet duidelijk welke voorwaarden zijn gesteld en op welke wijze voldoende aannemelijk zou zijn dat het bouwplan voldoet aan de Bouwverordening. Het is niet duidelijk of het bouwplan voldoet aan het bepaald in artikel 2.10, eerste lid, onder b, van de Wabo. In de vergunning is opgenomen dat drie weken voor de aanvang van de werkzaamheden de gewijzigde/aanvullende constructiegegevens moeten zijn voorgelegd. Verzoeker acht het niet aannemelijk dat deze gegevens zijn overgelegd, dan wel onbegrijpelijk dat verweerder zonder deze gegevens de vergunning heeft verstrekt.
26. Ten aanzien van de overlegging van nadere constructiegegevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen rechtsregel, waaronder (artikel 2.7 van) de Regeling omgevingsrecht, eraan in de weg staat dat op een later tijdstip aanvullende constructiegegevens worden overgelegd. Er bestaat voorts, bij gebreke van enig aanknopingspunt daarvoor, geen grond voor twijfel dat overlegging van deze gegevens heeft plaatsgevonden.
27. Ten aanzien van de grief inzake bodemverontreiniging wordt vastgesteld dat uit artikel 6.2c., eerste lid, van de Wabo (dat in de plaats is getreden van het vroegere artikel 52a van de Woningwet) volgt dat een omgevingsvergunning - ingeval sprake is van een redelijk vermoeden dat ter plaatse van het bouwwerk sprake is van een geval van ernstige verontreiniging - niet in werking treedt alvorens een goedgekeurd saneringsplan is overgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een geval van zodanige ernstige verontreiniging. Nu echter sprake is van een goedgekeurd saneringsplan en verzoekster niet heeft gesteld dat het saneringsplan niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, dient het ervoor te worden gehouden dat is voldaan aan artikel 6.2c van de Wabo.
Daarmee is niet aannemelijk geworden dat op dit onderdeel sprake is van strijd met de gemeentelijke Bouwverordening.
28. Verweerder heeft ten aanzien van de brandveiligheid ter zitting aangegeven dat de motivering in bezwaar zal worden aangepast nu de gelijkwaardigheid in dit geval niet ziet op de methode beheersbaarheid van brand maar kan worden verleend vanwege de natuurlijke ventilatie van de parkeergarage. Dit gebrek zal volgens verweerder voorts in het besluit op bezwaar worden hersteld. Dit ter zitting ingenomen standpunt is door verzoekster niet gemotiveerd betwist. Aldus is niet aannemelijk dat op dit onderdeel niet wordt voldaan aan het Bouwbesluit.
29. Gelet op het vorenoverwogene is niet gebleken dat, behoudens het aspect van het al dan niet overschrijden van de bebouwingsgrenzen (in strijd met het bestemmingsplan), niet is voldaan aan de vereisten van artikel 2.10 van de Wabo.
30. Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
31. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
32. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. J.F.M. Emons als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2012.
<HR>
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>
Afschriften verzonden: