RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2012 in de zaak tussen
Heemkundevereniging Berchs-Heem, te Berghem, eiseres,
(gemachtigden: G.B.C. van der Linden en L.P.J. van Hintum)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, verweerder
(gemachtigde: B.G.A. Velthausz en ing. F.E.M. van der Linden).
Bij besluit van 17 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten het object/pand gelegen in de pastorietuin aan het adres Julianastraat 37 te Berghem niet aan te wijzen als gemeentelijk monument.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en dit beroep bij brief van 24 februari 2012 nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2012. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Als deskundige is voor verweerder verschenen A.M.A. van Geloven, archiefmedewerker bij het Brabants Historisch Informatie Centrum.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft verweerder op 28 september 2009 schriftelijk verzocht het object in de pastorietuin op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Eisers duidt dit object als een ‘baarhuisje’.
De Monumentenkamer van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (Monumentenkamer) heeft bouwhistorisch onderzoek gedaan naar het object. In de vergadering van 19 januari 2010 heeft de Monumentenkamer het object voorgedragen voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst. Verweerder heeft vervolgens opdracht gegeven aan het Monumentenhuis Brabant (Monumentenhuis) te Geertruidenberg om een redengevende beschrijving te maken.
2. Het Monumentenhuis heeft op 10 juni 2010 een redengevende beschrijving opgesteld met als conclusie dat het object cultuurhistorisch van waarde is, omdat het vermoeden bestaat dat het een baarhuisje bij de algemene begraafplaats uit omstreeks 1874 betreft. Het Monumentenhuis heeft een nadere redengevende beschrijving opgesteld op 28 juli 2010 waarin het object wordt bestempeld als schuurtje uit omstreeks 1904 zonder enige cultuurhistorische waarde. Tevens wordt opgemerkt dat het object zeker nooit een baarhuisje is geweest. Het Monumentenhuis baseert deze conclusie op onder meer kadaster- en schattingskaarten. Op grond van de tweede redengevende beschrijving en onderzoek aan kadaster- en schattingskaarten heeft de Monumentenkamer op 3 augustus 2010 geadviseerd om het object niet voor te dragen voor aanwijzing als gemeentelijk monument.
3. Monumenten Advies Bureau Nijmegen heeft vervolgens op verzoek van eiseres op 22 oktober 2010 een onderzoeksrapport uitgebracht met betrekking tot de monumentale waarde van het object. De heer F.A.C. Haans van dit bureau concludeert dat er meerdere aanwijzingen zijn dat het object inderdaad het in 1874 gebouwde baarhuis betreft van, zoals in dit rapport staat vermeld, de R.K. begraafplaats.
4. Vervolgens heeft op 17 februari 2011 een overleg plaatsgevonden tussen leden van de Monumentenkamer en het Monumenten Advies Bureau Nijmegen. Naar aanleiding van dit overleg heeft Haans alsnog geconcludeerd dat het object nimmer een baarhuisje is geweest. De Monumentenkamer heeft op 8 maart 2011 haar laatste advies strekkende tot niet voordraging als gemeentelijk monument gehandhaafd.
5. Verweerder heeft hierna het ontwerpbesluit op 26 april 2011 ter inzage gelegd. Dit ontwerpbesluit komt overeen met het advies van de Monumentenkamer en strekt tot het niet aanwijzen van het object als gemeentelijk monument. Eiseres heeft op 26 april 2011 zienswijzen ingediend.
6. Aan het bestreden besluit wordt ten grondslag gelegd dat er geen redenen zijn om af te wijken van het advies van de Monumentenkamer waarin tot de conclusie wordt gekomen dat het object nimmer een baarhuisje is geweest. Volgens het advies gaat het om een schuurtje dat omstreeks 1904 moet zijn opgetrokken. Het perceel waarop het object staat, is volgens het advies zeker tot 1899 als bouwland in gebruik geweest. Na diverse samenvoegingen van percelen wordt pas in 1904 een schuur vernoemd op het perceel van de pastorie. Dit betreft volgens het advies het object dat hier in geschil is met een rechthoekig grondplan. De ingebrachte zienswijzen vormen volgens het besluit geen aanleiding om af te wijken van het ontwerpbesluit of van het advies van de Monumentenkamer. Met betrekking tot de door eiseres ingebrachte zienswijze dat het logisch is dat het object pas in 1904 in beeld kwam op kadastrale kaarten omdat in verband met de Wet herziening grondbelasting van 1870 het object pas later is ingetekend, wordt gewezen op het deskundigenoverleg van 17 februari 2011 waarin andersluidend is geconcludeerd.
7. Op de gronden die eiseres tegen het bestreden besluit aanvoert zal hierna worden ingegaan.
8. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat de kadastrale gegevens waarop het besluit mede is gebaseerd niet ter inzage zijn gelegd. De rechtbank stelt vast dat verweerder toepassing heeft gegeven aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, geregeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan met het ontwerpbesluit alle daarop betrekking hebben stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit mede ter inzage te leggen. Naar ter zitting is gebleken heeft eiseres wel alle stukken waarop het besluit is gebaseerd verkregen, maar is zij van mening dat zij een slecht leesbare kopie heeft gekregen van de kaart die zich onder de gedingstukken bevindt als “schattingskaart 1882-1886 overzicht”. Naar het oordeel van de rechtbank is hierin geen aanleiding gelegen om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan. In de eerste plaats komt deze overzichtskaart slechts beperkte betekenis toe omdat een gedetailleerde kopie van de locatie waar het hier feitelijk om gaat ook tussen de gedingstukken zit. Daarnaast heeft eiseres op basis van de beter leesbare versie die zij zichzelf heeft verschaft geen nieuwe gronden in het geschil gebracht.
9. Eiseres heeft voorts betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een baarhuisje en dat de aangehaalde kadastrale gegevens het bestreden besluit niet kunnen dragen.
10. Ingevolge artikel 1, onder a, onder 1, van de Monumentenverordening Oss 2010 wordt onder gemeentelijk monument verstaan: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaak, die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, betekenis voor de wetenschap en/of cultuurhistorische waarde.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening Oss 2010 kan verweerder een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument. Een besluit tot aanwijzing dient ingevolge dit artikel gebaseerd te zijn op een redengevende monumentbeschrijving. Voordat een besluit over de aanwijzing wordt genomen dient verweerder advies te vragen aan de gemeentelijke Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Monumentenverordening Oss 2010 kan verweerder bepalen dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als beschermd gemeentelijk monument een bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.
11. De rechtbank overweegt dat zij een terughoudende toets aanlegt in zaken zoals deze. Bezien moet worden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren om het object als een beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen. Verweerder heeft zich gebaseerd op het advies van de Monumentenkamer van 8 maart 2011. Alvorens verweerder een dergelijk advies aan zijn besluitvorming ten grondslag kan leggen, zal hij zich dienen te vergewissen dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen.
12. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen aanknopingspunten voorhanden zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat de advisering niet zorgvuldig tot stand is gekomen. In de redengevende beschrijving van 28 juli 2010 waarop het advies uiteindelijk is gebaseerd wordt aan de hand van kadasterkaarten (onder meer de schattingskaart grondbelasting 1882-1886 en de Tiendkaart Berghem 1905) geconcludeerd dat het object een schuur betreft die pas in 1904 wordt vernoemd op het perceel van de pastorie. Derhalve wordt geconcludeerd dat het niet gaat om het baarhuisje uit 1874 zoals door eiseres betoogd. Ter zitting is door de deskundige toegelicht dat deze kadasterkaarten moeten worden gelezen in onderlinge samenhang met de leggers die zich eveneens onder de gedingstukken bevinden. Aan de hand van deze leggers heeft de deskundige ter zitting toegelicht dat hieruit valt op te maken dat in 1904 de stichting (oprichting) heeft plaatsgevonden van een schuur. Deze schuur is vervolgens terug te vinden op de kadastrale kaart (Tiendkaart Berghem 1905) ter plekke waar eiseres stelt dat het gaat om het baarhuisje uit 1874, terwijl deze eerder niet te zien was op de schattingskaart grondbelasting 1882-1886. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het advies van de Monumentenkamer dat op deze redengevende beschrijving is gebaseerd aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. Dit geldt eens te meer nu ook de door eiseres zelf ingeschakelde deskundige Haans de mening van de Monumentenkamer en het Monumentenhuis deelt. Eiseres betwist de juistheid van het advies waarbij zij in hoofdzaak aanvoert dat de schattingskaart grondbelasting 1882-1886 niet betrouwbaar is omdat de herziening van de grondbelasting in die periode nog slechts betrekking had op ongebouwde eigendommen, zodat deze voor wat betreft gebouwde eigendommen, zoals het door eiseres als baarhuisje uit 1874 benoemde object, nog niet was bijgewerkt. Volgens eiseres is dit een verklaring voor het feit dat op de schattingskaart grondbelasting 1882-1886 het gestelde baarhuisje uit 1874 nog niet te zien was. Deze verklaring doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het advies waarbij op basis van de kadastrale kaarten in samenhang met de leggers wordt onderbouwd dat in 1904 een schuur is opgericht die vervolgens wel te zien is op de kaart uit 1905, ter plekke waar eiseres het baarhuisje vermoedt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom in hetgeen door eiseres naar voren is gebracht in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om af te wijken van het advies van de Monumentenkamer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder evenmin, zoals ter zitting is betoogd, in de uiterlijke kenmerken van het bouwwerk aanleiding hoeven te zien om af te wijken van het advies.
13. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de omstandigheid dat aanvankelijk het vermoeden bestond dat het wel om een baarhuisje ging en ook in die lijn is geadviseerd, geen aanleiding om aan te nemen dat het meest recente advies onjuist zou zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op inhoudelijke gronden is toegelicht waarom tot een andere advisering is gekomen waarin overigens ook de door eiseres zelf ingeschakelde deskundige zich kan vinden. De rechtbank heeft geen aanwijzing dat, zoals eiseres lijkt te suggereren, van de zijde van verweerder op enigerlei wijze zou zijn aangestuurd op dit voor eiseres negatieve advies.
14. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat er geen rechtsbeginsel is geschonden doordat eiseres niet is betrokken in het overleg dat op 17 februari 2011 met de Monumentenkamer en de door eiseres ingeschakelde deskundige Haans heeft plaatsgevonden.
15. Dit brengt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het object/pand gelegen in de pastorietuin aan het adres Julianastraat 37 te Berghem niet aan te wijzen als gemeentelijk monument. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M.L. Wijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W.A. Kap, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.