ECLI:NL:RBSHE:2012:BW5616

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
246254 / JE RK 12-669 en 244529 / JE RK 12-423MZ01
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de noodzaak van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van ouderverstotingssyndroom

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch op 10 mei 2012 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van vier minderjarigen, kinderen van de vader en moeder. De kinderen verblijven bij de moeder, maar er is al drie jaar geen contact met de vader mogelijk geweest. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geconstateerd dat er sprake is van het ouderverstotingssyndroom (PAS) en heeft verzocht om ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de geestelijke ontwikkeling van de kinderen ernstig wordt bedreigd door de situatie tussen de ouders en het gebrek aan contact met de vader. Ondanks de inspanningen van de ouders om het contact te herstellen, zijn er geen positieve resultaten geboekt. De rechtbank oordeelt dat alleen een combinatie van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, met daarbij behandeling van de kinderen, kan helpen om de schade te beperken en de situatie te verbeteren. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden verleend, met de mogelijkheid tot verlenging, en heeft de Raad en de stichting opgedragen om de rechtbank te informeren over de voortgang van de situatie. De rechtbank benadrukt dat de kinderen een hoge prijs betalen voor het gedrag van hun ouders, maar dat hun welzijn voorop staat.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 246254 / JE RK 12-669 en 244529 /JE RK 12-423MZ01
Uitspraak : 10 mei 2012
Inzake : Ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing
Beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch, gegeven met betrekking tot de minderjarigen:
[minderjarige A], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[minderjarige B], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[minderjarige C], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[minderjarige D], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
kinderen van:
[naam vader] en [naam moeder],
rechtens wonende in het arrondissement 's-Hertogenbosch,
hierna ook wel te noemen: (de) vader en (de) moeder.
Het gezag over de minderjarigen berust bij de ouders.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- vader;
- moeder;
- de minderjarigen [minderjarige A] en [minderjaige B];
alsmede de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de Stichting Bureau Jeugdzorg (hierna: de stichting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- een brief met acht bijlagen van mr. Kranenburg d.d. 19 maart 2012;
- een brief met acht bijlagen van mr. Kranenburg d.d. 20 maart 2012;
- een brief met twee bijlagen van mr. Kranenburg d.d. 20 maart 2012;
- een brief met een bijlage van mr. Kranenburg d.d. 20 maart 2012;
- de zittingsaantekeningen van mr. Kranenburg d.d. 21 maart 2012;
- de faxbericht van de stichting d.d. 17 april 2012;
- een brief van mr. Peters d.d. 17 april 2012;
- de zittingsaantekeningen van mr. Kranenburg d.d. 18 april 2012 met bijlage;
- een schriftelijk verzoek van de Raad van 23 april 2012;
- een faxbericht met bijlagen van de stichting van 24 april 2012.
De procedure
Op 9 maart 2012 is ter griffie van deze rechtbank ingekomen een verzoekschrift met bijlagen van vader, strekkende tot ondertoezichtstelling van voornoemde minderjarigen en het vastleggen van een – in het kader van de verzochte ondertoezichtstelling – verdeling van zorg- en opvoedingstaken op verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 per overtreding (zaaknummer 244529 JE RK 12-423MZ01).
Op 21 maart 2012 heeft de kinderrechter het verzoekschrift ter zitting met gesloten deuren behandeld. Bij die gelegenheid zijn gehoord vader, moeder alsmede een vertegenwoordiger van de Raad en van de stichting. Op die zitting heeft de Raad een verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige A], [minderjarige B], [minderjarige D] en [minderjarige C] gedaan.
De kinderrechter heeft de beslissing op de verzoeken aangehouden, teneinde eerst [minderjarige A] en [minderjarige B] over die verzoeken te kunnen horen. Die periode is door de ouders benut om de contacten tussen vader en de kinderen te hervatten. Gebleken is dat na de aanhouding van de zitting door de kinderrechter tot de zitting van 18 april 2012, de ouders hebben geïnvesteerd in het herstel van het contact tussen vader en de kinderen en de ouders onderling.
Op 18 april 2012 heeft de kinderrechter ter zitting met gesloten deuren [minderjarige A] en [minderjarige B] gehoord. Vervolgens zijn de vader, moeder en de vertegenwoordiger van de Raad en van de stichting gehoord. De ouders hebben tijdens die voortgezette behandeling hun standpunten nogmaals uiteengezet en verslag gedaan over de afgelopen periode. De vader heeft een schriftelijk voorstel voor een opbouwende omgangsregeling gedaan. Moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
Tijdens deze zitting blijkt dat sinds de zitting van 21 maart 2012 contacten hebben plaatsgevonden tussen vader en de kinderen. Sprake was van een opbouw, op grond waarvan de Raad vader heeft geadviseerd het verzoek tot de ondertoezichtstelling in te trekken, op basis van strategische en psychologische gronden, om hem zodoende “uit de boeman-positie” te krijgen. Vader heeft vervolgens zijn verzoek ter zitting ingetrokken. Nu het verzoek tot het vastleggen van een verdeling van zorg- en opvoedingstaken door vader in het kader van een verzoekt tot ondertoezichtstelling is gedaan, beschouwt de kinderrechter ook dat verzoek als ingetrokken. Op die verzoeken behoeft derhalve niet meer te worden beslist.
De Raad zag overigens, hierbij gesteund door de stichting, aanleiding zelfstandig ter zitting een verzoek tot een ondertoezichtstelling van de kinderen te doen. De Raad heeft gepersisteerd bij haar verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Dit verzoek is schriftelijk bevestigd op 23 april 2012 (zaaknummer 246254 JE RK 12-669). Ter zitting heeft de Raad tevens verzocht in het kader van de verzochte ondertoezichtstelling, voor het geval geen machtiging uithuisplaatsing wordt afgegeven, de voorlopige omgangsregeling zoals door vader is voorgesteld vast te leggen.
De kinderrechter heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Van het verhandelde ter zitting op 21 maart 2012 en 18 april 2012 is proces-verbaal opgemaakt.
De verzoeken
De Raad verzoekt de rechtbank een ondertoezichtstelling alsmede machtiging uithuisplaatsing voor de duur van één jaar voor [minderjarige A], [minderjarige B], [minderjarige D] en [minderjarige C] uit te spreken. De Raad heeft bij monde van haar vertegenwoordiger gesteld dat, anders dan de vrouw stelt, wel degelijk gronden voor een ondertoezichtstelling aanwezig zijn. De kinderen worden in hun ontwikkeling bedreigd, nu zij een waar schrikbeeld van de vader hebben en klem zitten tussen hun ouders. Reeds het feit dat alle vier de kinderen blijkens de betreffende behandelverslagen ernstige reacties vertonen bij [naam instelling] als over vader wordt gesproken, maakt al dat sprake is van een ernstige bedreiging. De kinderen hebben last van het slechte beeld dat zij van hun vader hebben.
De vader en moeder zijn er niet in geslaagd om hun conflicten op partnerniveau te beslechten waardoor de huidige ernstige situatie is ontstaan. Enkel een ondertoezichtstelling is onvoldoende om de ernstige bedreiging van de kinderen weg te nemen en de situatie waarin de kinderen zich thans bevinden ten goede te keren. Reeds alle overige denkbare middelen zijn ingezet, forensische mediation, diverse gerechtelijke procedures, begeleide omgang via [naam omgangshuis] , echter zonder resultaat. Enkel een ondertoezichtstelling kan weinig kans van slagen hebben, gelet op onder meer de vastgelopen communicatie tussen ouders, omdat er een groot risico is dat de gezinsvoogd in een parallel proces terecht komt en verzandt in de communicatie tussen ouders. Om dat te voorkomen verzoekt de raad een machtiging uithuisplaatsing. De onderliggende reden hiervoor is dat zowel de Raad als de stichting van mening zijn dat bij de kinderen sprake is van een ouderverstotingssyndroom, hetgeen zeer schadelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen. In dit verband spreekt de Raad zelfs van kindermishandeling.
De Raad is van oordeel dat het noodzakelijk is dat het beeld van vader in de ogen van de kinderen in de nabije toekomst bijstelling behoeft. De kinderen laten extreme reacties zien op hun vader. Moeder werkt gaandeweg deze procesvoering eerst mee aan de totstandkoming van omgang, maar trekt deze omgang later weer in twijfel en geeft aan niet te willen komen tot een (voorlopige) omgangsregeling tussen de kinderen en hun vader. De Raad ziet voldoende gronden voor het verzoeken van een ondertoezichtstelling op basis van bovengenoemde feiten. De ontwikkelingen ter zitting van 18 april 2012, en in het bijzonder de hardnekkige opstelling van moeder en haar raadsvrouw heeft ertoe geleid dat de Raad persisteert bij haar eerder gedane verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing van alle vier de kinderen. Vanuit een neutrale verblijfplaats, is het mogelijk omgang te organiseren tussen de kinderen en hun vader en tussen de kinderen en hun moeder. De gezinsvoogd kan dit proces actief begeleiden en zo voor de kinderen een reëel beeld creëren van beide ouders. Daarnaast kunnen ouders (met hulp) aan de slag met het reorganiseren van hun ouderschap “op afstand”.
De Raad verzoekt derhalve de kinderen onder toezicht te stellen voor de duur van één jaar, alsmede de kinderen voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
De stichting ondersteunt de verzoeken van de Raad. De stichting heeft bij brief van 17 april 2012 een kort verslag gegeven over het verloop van de contacten tussen de ouders en de kinderen in de periode van 21 maart tot 18 april 2021.
Ter zitting is namens de stichting gesteld dat de kinderen “klem en verloren” zitten tussen hun ouders en dat de kinderen vanuit de thuissituatie bij de moeder niet de kans krijgen om een relatie met de vader op te bouwen. De stichting spreekt over een zeer ernstige situatie waarin de kinderen verkeren. Ter illustratie hiervan verwijst de stichting naar de escalatie tussen de ouders en kinderen welke plaatsvond tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling op 18 april 2012.
De vader verklaart ter zitting dat hij wel gronden ziet voor een ondertoezichtstelling, maar dat hij deze niet (meer) zelf wenst te verzoeken, omdat hij niet door de kinderen als een boeman wil worden gezien. De vader stelt dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd omdat de vrouw de contacten tussen vader en de kinderen op alle mogelijke manieren, zowel feitelijk als juridisch, frustreert, waardoor de kinderen van hem vervreemden. Door de opstelling van de moeder hebben de kinderen een uiterst negatief beeld van hun vader gekregen. De vader stelt dat bij de kinderen sprake is van tekenen van het ouderverstotingssyndroom. De moeder persisteert in haar weigerachtige houding en stimuleert de kinderen niet om – op een normale wijze – contact aan te gaan met de vader. Voorts weigert zij het beeld dat de kinderen hebben van hun vader bij te stellen. De moeder blijft de kinderen bij voortduring opzetten tegen hun vader. Naar het oordeel van de vader heeft tot mei 2009 op een normale wijze contact plaatsgevonden tussen hem en de kinderen. Sindsdien heeft de vader geen contact meer gehad met de kinderen. Vader heeft schriftelijk een voorstel voor opbouw van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gedaan, welk verzoek hij zoals hiervoor overwogen heeft ingetrokken.
De vader kan zich niet vinden in de verzochte machtiging uithuisplaatsing. Hij verklaart desgevraagd dat hij niet wil dat de kinderen uit huis worden geplaatst.
De moeder voert gemotiveerd verweer tegen zowel de verzochte ondertoezichtstelling alsmede de uithuisplaatsing. De moeder stelt dat de vader de rechtbank onjuist informeert nu de contacten tussen de vader en de kinderen – tot mei 2009 – niet op een normale wijze zijn verlopen. De moeder heeft naar haar oordeel desondanks steeds meegewerkt aan de omgang. Bij de kinderen is echter sprake van grote angst en onrustgevoelens jegens de vader. De oorzaak hiervan ligt volgens de moeder in het huiselijk geweld dat de vader jegens de moeder en de kinderen heeft gepleegd, doch dat hij op geen enkele wijze erkent. Het feit dat de vader, aldus de moeder, niet strafrechtelijk voor die feiten is veroordeeld, betekent immers niet dat hiervan geen sprake is geweest. De moeder stelt dat pas op het moment dat de vader het geweld erkent de kinderen hem kunnen vergeven en de gebeurtenissen een plaats kunnen geven. Pas dan zal er ruimte zal kunnen komen voor neutrale, dan wel positieve gevoelens ten aanzien van de vader.
Volgens de moeder ontbreekt iedere grond en noodzaak voor een ondertoezichtstelling. Uit niets blijkt dat sprake is van problemen waarbij een eerder ingezette aanpak heeft gefaald. Met de kinderen gaat het, zoals ook blijkt uit de schoolrapporten en de behandelverslagen van [naam instelling] , goed. Zij zitten bij afwezigheid van de vader goed in hun vel, zijn vriendelijk en sociaal en vorderen goed op cognitief vlak. Moeder heeft in de bijlage, overgelegd bij de zittingsaantekeningen van haar advocaat d.d. 18 april 2012, verweer gevoerd tegen de door vader voorgestelde geleidelijke opbouw van contacten tussen hem en de kinderen.
Moeder concludeert dat aan de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling noch uithuisplaatsing is voldaan en baseert zich hierbij mede op de uitspraak van de Hoge Raad van 13 april 2001 (LJN AB1009). Bovendien, zo stelt moeder bij monde van haar advocaat met een beroep op de dissertatie van G.J. van Wijk (“Hoezo noodzakelijk? Rechtsgronden voor kinderbeschermingsmaatregelen), dat de maatregel van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in het onderhavige geval meer kwaad dan goed zal doen.
[minderjarige A] heeft verklaard dat het goed met haar gaat. Zij wil geen contact hebben met haar vader, die op haar verzoek “[roepnaam vader]” wordt genoemd. Zij is boos op hem, omdat hij niet de waarheid heeft gesproken over de mishandeling van haar moeder en omdat hij haar, [minderjarige B], [minderjarige D] en [minderjarige C] als leugenaar heeft bestempeld. [minderjarige A] heeft geen vertrouwen in haar vader temeer nu hij haar heeft geschreven haar met rust te laten, terwijl hij tegelijkertijd wel om een ondertoezichtstelling heeft verzocht.
[minderjarige B] heeft verklaard dat het goed met haar gaat. Zij wil geen contact hebben met haar vader. Zij vertelt nooit goed contact met hem te hebben gehad, omdat hij niet als een vader voelt aangezien hij altijd met zichzelf bezig was. [minderjarige B] wil graag dat haar vader haar met rust laat en haar de tijd gunt om zelf te bepalen wanneer zij contact met haar vader zal opnemen. [minderjarige B] is bang voor haar vader, omdat zij vindt dat hij niet te vertrouwen is. [minderjarige B] neemt het haar vader kwalijk dat hij heeft gelogen over de mishandeling van haar moeder die hij, na deze eerst steeds te hebben ontkend, wel tijdens het eerste contact met de kinderen aan hen heeft toegegeven.
De beoordeling
Thans komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de verzoeken tot de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige A], [minderjarige B], [minderjarige D] en [minderjarige C].
Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing betekent een inmenging in het gezinsleven van ouders en kinderen. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van de kinderen.
Artikel 1:254, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft betrekking op de ondertoezichtstelling en bepaalt het volgende.
“Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig wordt bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de Jeugdzorg”.
Artikel 1:261, eerste lid BW heeft betrekking op de uithuisplaatsing en bepaalt het volgende:
“Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de stichting (…) op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie”.
De rechtbank concludeert dat zowel aan de gronden voor de ondertoezichtstelling als aan de gronden voor de machtiging uithuisplaatsing is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank worden zowel [minderjarige A], [minderjarige B], [minderjarige D] als [minderjarige C] ernstig in hun ontwikkeling bedreigd en is zowel een ondertoezichtstelling als een uithuisplaatsing, hoe ingrijpend deze maatregelen ook voor [minderjarige A], [minderjarige B], [minderjarige D] en [minderjarige C] zullen zijn, noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding gelet op de volgende feiten en omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de communicatie tussen ouders in ieder geval al sinds mei 2009 zeer moeizaam verloopt en dat er sinds mei 2009, met uitzondering van de periode van 21 maart 2012 tot 18 april 2012 (welke korte periode van contact door beide ouders als positief is ervaren), geen contact is geweest tussen de vader en de kinderen. Hiertoe zijn, mede door tussenkomst van de rechtbank, diverse pogingen ondernomen. De rechtbank doelt hierbij op het door haar gelaste forensisch ouderschapsonderzoek, nadat diverse door de rechtbank opgelegde omgangsregelingen niet succesvol bleken te zijn, evenmin als de door haar opgelegde begeleide omgang bij “[naam omgangshuis] ”.
Het forensisch ouderschapsonderzoek is op last van de rechtbank in de bodemprocedure aangevangen door forensisch mediator [naam mediator], maar is voortijdig afgebroken zonder dat hierbij het contact tussen de vader en de kinderen tot stand is gekomen.
Ook de begeleide omgang bij “[naam omgangshuis] ” heeft, anders dan de rechtbank heeft beslist, niet tot enig contact, anders dan de uitwisseling van brieven tussen vader en de kinderen, geleid. Hierover heeft “[naam omgangshuis] ” in haar rapportage van 14 januari 2012, aangevuld bij brief van 20 januari 2012 (als productie G en H door de moeder bij brief van 20 maart overgelegd) het volgende gesteld:
“Kinderen zijn allen boos en stellig dat ze vader niet willen zien. (…). Kinderen laten heftige emoties zien zoals boos en angstig, praten in volwassen taal en spreken elkaar na. Kinderen willen dat vader hen met rust laat en toegeeft dat hij moeder heeft geslagen en dit ook toegeeft aan de rechters. (…). Tijdens dit voorbereidend gesprek blijkt dat de kinderen zo vol emoties zitten dat zij niet te sturen zijn en te begrenzen. Dit maakt dat het Omgangshuis er voor kiest om het eerste contact via brieven te laten verlopen omdat het nu onverantwoord is dat de kinderen vader zien maar het is ook onverantwoord hier niets mee te doen omdat de kinderen zo vast zitten in hun beeld van vader dat er geen realiteitszin meer lijkt te zijn. Het is heel belangrijk dat er toch weer ruimte gecreëerd gaat worden bij de kinderen. (…). Het doel om tot contactherstel te komen tussen vader en de kinderen is niet behaald, het Omgangshuis heeft de visie dat contact tussen vader en de kinderen op dit moment teveel onrust en emoties zou veroorzaken bij de kinderen en moeder. (…). Het omgangshuis maakt zich grote zorgen over het beeld wat de kinderen hebben van hun vader. Zij uiten zich zeer negatief over vader en laten zich hier niet in begrenzen door het omgangshuis. Het Omgangshuis is het ook opgevallen dat moeder de kinderen niet begrenst in de manier waarop zij zich uitten over vader. Het spreken over vader brengt paniek en ontzetting teweeg bij de kinderen. Dit wordt door hen gekoppeld aan ervaringen uit het verleden. Er is onvoldoende vertrouwen bij moeder en de kinderen om ruimte te creëren voor een genuanceerder beeld van vader in het heden. [naam huisvriend], hij noemt zichzelf huisvriend van moeder en de kinderen, is regelmatig aangesloten bij de gesprekken. Volgens het Omgangshuis is hij aan de ene kant steunend voor moeder en de kinderen, maar aan de andere kant bevestigt hij het beeld van vader bij de kinderen en brengt hij geen ruimte in om het beeld van vader te kunnen bijstellen. Het Omgangshuis vindt het van groot belang, voor de ontwikkeling van de kinderen, dat moeder en de kinderen hierbij worden geholpen. Zij adviseert deze hulp te vragen via het Trauma team van het GGZE of via Psychologen Praktijk [naam instelling] , eventueel onder supervisie van het Trauma Team van de GGZE”.
Uit deze verslaglegging van “[naam omgangshuis] ” leidt de rechtbank af dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd door het feit dat de kinderen bij “[naam omgangshuis] ” ernstig acting outgedrag vertonen op het moment dat slechts enkel over vader wordt gesproken. Het feit dat moeder weliswaar heeft meegewerkt aan de begeleide omgang en de kinderen hierin heeft gestimuleerd maakt dit niet anders, nu het ook moeder is die niet in staat is (gebleken) de kinderen te begrenzen in de manier waarop zij zich uit(t)en over vader, waarbij overigens ook de rol van de huisvriend van moeder hierin niet als onverdeeld positief kan worden geduid. Bovendien bevestigt het verslag van “[naam omgangshuis] ” dat de geestelijke gesteldheid van de kinderen wordt bedreigd. Of hiervoor nu juist hulp van het Trauma Team, hetgeen door moeder is betwist, of van Psychologenpraktijk [naam instelling] nodig is, is in zoverre niet relevant nu het feit dát de kinderen die hulp nodig hebben, hetgeen ook door ouders is onderkend, vast staat.
In dat verband wijst de rechtbank op de psychologische behandeling van alle vier de kinderen bij Psychologenpraktijk [naam instelling] . Door de moeder zijn de behandelovereenkomsten van de kinderen en het behandelverslag van [minderjarige D] en [minderjarige C] in het geding gebracht en is hierop uitdrukkelijk een beroep gedaan.
Uit die behandelovereenkomsten en het behandelverslag leidt de rechtbank af, dat de zorgen die zowel de Raad, de stichting als “[naam omgangshuis] ” over de kinderen hebben, terecht en zeer groot zijn. De rechtbank overweegt dat die inhoud van deze stukken bevestigt dat sprake is van een ernstige bedreiging van de geestelijke belangen van de kinderen welke bedreiging niet door tussenkomst van “[naam omgangshuis] ” noch [naam instelling] kon worden afgewend. De behandeling bij [naam instelling] is gestart, na een initiatief hiertoe van moeder waarmee vader uiteindelijk heeft ingestemd. Dat de ouders hiertoe hebben besloten valt te prijzen. Echter de oorzaak voor deze behandeling van alle vier de kinderen is gelegen in de echtscheidingsproblematiek welke in alle heftigheid gedurende langere tijd structureel en op alle fronten (zowel financieel als voor wat betreft de kinderen) speelt. Kennelijk hadden de kinderen deze vorm van begeleiding nodig om die echtscheidingsperikelen van hun ouders en het onvermogen van de ouders om zich hier in hun rol als ouders van te distantiëren, het hoofd te kunnen gaan bieden, hetgeen overigens tot op heden nog niet is gelukt. Dat het blijkens schoolrapporten mogelijk wel goed gaat met de kinderen op school, doet aan die conclusie niets af.
De rechtbank wijst ter onderbouwing van haar conclusie hierbij op de volgende passages uit de stukken van [naam instelling] .
Behandelovereenkomst [minderjarige A] / beschrijvende diagnose
Er is bij [minderjarige A] sprake van veel onverwerkte boosheid ten opzichte van haar vader en instanties waar ze mee te maken heeft gehad in verband met de zaak betreffende een omgangsregeling. [minderjarige A] heeft geen contact met haar vader en dit wil zij ook graag zo houden. De loyaliteit naar haar moeder is juist heel sterk. [minderjarige A] functioneert goed op school, thuis bij haar moeder en met vriendinnen.
Behandelovereenkomst [minderjarige B]/ beschrijvende diagnose
Er is bij [minderjarige B] sprake van veel onverwerkte boosheid ten opzichte van haar vader, waar ze veel negatieve ervaringen mee heeft opgedaan, waarbij ze het vertrouwen in hem volledig is verloren. Er is geen contact tussen de vader en de kinderen. De loyaliteit naar haar moeder is juist heel sterk. [minderjarige B] functioneert goed op school, thuis bij haar moeder en met vriendinnen.
Behandelovereenkomst [minderjarige D] / beschrijvende diagnose
[minderjarige D] is een ruim [leeftijd] meisje dat veel heeft meegemaakt en nog meemaakt met betrekking tot de relatie tussen haar ouders, de scheiding en vele gebeurtenissen die daar omheen hebben plaatsgevonden. [minderjarige D] is van nature gesloten en houdt veel rekening met hoe iets voor een ander is. Het liefst ontziet ze anderen in hetgeen haar bezig houdt, waardoor er te weinig ruimte is voor haar eigen gevoel en beleving.
Behandelovereenkomst [minderjarige C] / beschrijvende diagnose
[minderjarige C] is een jongen van [leeftijd] die last heeft van de situatie die er tussen de ouders speelt en gespeeld heeft in het verleden. Hij heeft nare herinneringen aan gebeurtenissen thuis en voelt zich buitenshuis niet veilig vanuit de angst dat hij wellicht geconfronteerd wordt met onverwacht contact met zijn vader. [minderjarige C] voelt zich prettig in het contact met zijn zussen en haalt hier steun uit. Hij heeft moeite om zich te concentreren. Onduidelijk is of dit een gevolg is van de gebeurtenissen en de huidige spanningen die zich van tijd tot tijd voordoen of dat dit een op zichzelf staand probleem is.
Over [minderjarige D] en [minderjarige C] is door moeder ook het behandelverslag in het geding gebracht. [naam instelling] concludeert hierin het volgende.
“De conclusie van de behandeling tot op heden is dat er bij [minderjarige D] en [minderjarige C] op emotioneel niveau onvoldoende ruimte is om zichzelf open te stellen om een (positieve) representatie c.q. beeld van vader te ontwikkelen. Beiden lijken een bestaan van vader te loochenen, hij is er niet voor hen. Het vermoeden bestaat dat [minderjarige D] en [minderjarige C] mogelijk onvoldoende positieve hechtingservaringen met vader hebben opgedaan. De ingrijpende gebeurtenissen voor, tijdens en na de scheiding hebben dit mogelijk versterkt. Praten over vader, denken, laat staan voelen roept grote angst bij hen op en dit weren zij af door te ontkennen dat hij bestaat. Op (object) relationeel vlak is de ontwikkeling van [minderjarige D] en [minderjarige C] gestagneerd en zijn zij als persoon zeer kwetsbaar. (…). Zo kan er dan eveneens langzamerhand ruimte ontstaan om een beeld van (een) vader toe te laten in hun emotioneel leven zonder dat dit met druk gepaard gaat van één van beide ouders. Tevens zal dan ruimte kunnen ontstaan om meer gedifferentieerd te zijn in de relatie met moeder, te weten allerlei verschillende gevoelens aan haar durven tonen. Van belang voor een gezonde sociaal-emotionele ontwikkeling is dat zij beide kunnen ervaren en de bijbehorende gevoelens (…) kunnen verdragen. Het lijkt daarbij aan te bevelen dat vader zich open stelt voor begeleiding om stil te staan bij de wijze waarop hij kan luisteren naar de kinderen, zodat zij zich echt gehoord en gezien voelen door hem”.
Daar komt nog bij dat ook uit de e-mail van moeder aan vader d.d. 17 april 2012 welke als bijlage bij de zittingsaantekeningen van de advocaat van de moeder ter zitting van 18 april 2012 is overgelegd, blijkt dat alle kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Weliswaar heeft de moeder deze e-mail aangegrepen om aan te geven waarom (nog) niet moet worden gewerkt aan een (geleidelijke) uitbreiding van de “omgang” zoals door vader is voorgesteld, maar de rechtbank ziet in de inhoud van dit e-mailbericht een bevestiging van haar conclusie dat de kinderen ernstig worden bedreigd in hun geestelijke ontwikkeling en dat een uithuisplaatsing van de kinderen, hoe treurig dan ook voor de kinderen, noodzakelijk is.
In dit verband wijst de rechtbank in het bijzonder op de volgende passages.
“Je hebt zelf ervaren dat het vertrouwen van de kinderen in jou helaas nihil is: [minderjarige C] durft zelf niet eens open te doen als je voor de deur staat en ondanks jullie gedeelde liefde voor voetbal wil hij geen balletje met je trappen. De contacten zijn er maar de afstand en het wantrouwen is nog zeer groot en dat heeft tijd nodig. (…). Zelf heb ik de afgelopen weken ervaren dat de kinderen bijzonder gespannen zijn in de aanloop naar de dagen dat er omgang is en dat de opluchting als het weer voorbij is, erg groot is. (…). [minderjarige A] heeft zelfs letterlijk gezegd dat, als het aan haar ligt, ze niets te maken wil hebben met je”.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden volgt reeds dat alle andere middelen ter afwending van de bedreiging van de geestelijke belangen van de kinderen hebben gefaald en zullen falen. Het is immers geen enkele instantie, al dan niet na hiertoe te zijn gelast door de rechtbank, gelukt deze bedreiging weg te nemen.
Tot de overtuiging van de rechtbank dat aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing is voldaan, draagt voorts bij de door vader erkende en door moeder niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken stelling van de Raad dat bij de kinderen sprake is van het ouderverstotingssyndroom, ook wel PAS (Parental Alienation Syndrome) genoemd. Bij het ouderverstotingssyndroom is sprake van een pathologische binding tussen ouder en kind, in dit geval moeder en de kinderen, met uitsluiting van de andere ouder, in casu vader. De voornaamste uiting hiervan is een ongerechtvaardigd denigrerende houding van het kind tegenover de uitwonende ouder.
De gedingstukken alsmede de uitlatingen en gedragingen van alle kinderen ten overstaan van “[naam omgangshuis] ” en [naam instelling] en die van [minderjarige A] en [minderjarige B] ten overstaan van de kinderrechter welke hen heeft gehoord, bevestigen dat hiervan sprake is. Dat moeder een rechtvaardiging vindt voor het afhouden van (te snel) contact tussen vader en de kinderen, gelegen in een door haar gestelde mishandeling in het verleden van haar door vader – waarvan vader zowel in eerste aanleg als in appel is vrijgesproken – en door de wens van de kinderen om geen contact meer te hebben met hun vader, kan hieraan op geen enkele wijze afdoen, nog daargelaten dat zulks nimmer reden kan zijn voor het (voeden van) het ouderverstotingssyndroom waaraan de kinderen thans lijden. Immers de Raad heeft onomwonden in haar rapport van 9 april 2010 geconcludeerd dat geen sprake is van enige contra-indicatie voor het (herstellen van het) contact tussen de kinderen en vader en heeft die conclusie zowel ter zitting van 21 maart 2012 als die van 18 april 2012 bevestigd. Deze conclusie is ondersteund door de stichting. Het verweer van moeder dat die contra-indicaties wel aanwezig zijn getuige het gedrag van de kinderen acht de rechtbank van onvoldoende gewicht nu die gedragingen juist de constatering van het ouderverstotingssyndroom bevestigen en de conclusie dat de kinderen ernstig in hun geestelijke ontwikkeling worden bedreigd ten gevolge waarvan een uithuisplaatsing noodzakelijk is, onderbouwen. Het baart de rechtbank zorgen dat moeder dit niet onder ogen wil zien.
De rechtbank overweegt dat het bestaan van het ouderverstotingssyndroom bij alle vier de kinderen in onderling verband bezien met de overige (psychische) problemen van de kinderen een zeer ernstige bedreiging van de geestelijke ontwikkeling van de kinderen vormt. Slechts door een ondertoezichtstelling in combinatie met een uithuisplaatsing, waarbij tevens sprake van behandeling van de kinderen dient te zijn, is het mogelijk de schade die dit ouderverstotingssyndroom alsmede hetgeen dat daartoe heeft geleid, al heeft aangericht te beperken en zo mogelijk weg te nemen.
Gelet op het vorenoverwogene in onderling verband beschouwd met de gedingstukken en het het verhandelde ter zitting concludeert de rechtbank dat [minderjarige A], [minderjarige B], [minderjarige D] en [minderjarige C] thans in een omgeving opgroeien waar het hen niet vrij staat een band, op welke wijze dan ook, op te bouwen met hun vader. De argumenten die moeder hiervoor hanteert acht de rechtbank van onvoldoende gewicht. De kinderen verblijven reeds gedurende langere tijd in een omgeving waarin de vechtscheiding van hun ouders, en niet de kinderen zelf, centraal staan. De kinderen zijn inzet van de strijd geweest, met alle gevolgen van dien. Dat de kinderen de thans ingezette en ook nog geadviseerde begeleiding nodig hebben is een gevolg daarvan geweest evenals de aanwezigheid van het als zeer ernstig te noemen ouderverstotingssyndroom. Het feit dat het vader noch moeder lukt tezamen afspraken te maken over hun rol als ouders van de kinderen en in redelijkheid als ouders met elkaar en met hun kinderen om te gaan, heeft ertoe geleid dat de huidige situatie niet meer kan worden gehandhaafd en op geen enkele wijze in het belang van de [minderjarige A], [minderjarige B], [minderjarige D] en [minderjarige C] kan worden geacht. De kinderen worden ernstig in hun geestelijke ontwikkeling bedreigd. Het feit dat zij niet de kans krijgen onbelast contact met beide ouders te hebben en sprake is van het ouderverstotingssyndroom, maakt dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Het nog langer later verblijven van de kinderen in deze omgeving moet als zijnde zeer schadelijk en niet in het belang van de kinderen worden geacht. Slechts een ondertoezichtstelling, een uithuisplaatsing en behandeling van de kinderen voor het hen door beide ouders aangedane leed, kan in hun belang worden geacht. De rechtbank realiseert zich dat de kinderen een hoge prijs moeten betalen voor het gedrag van hun ouders. Echter, gelet op het belang van de kinderen op zowel korte als lange termijn en het feit dat de kinderen door toedoen van hun ouders thans in een geweldsvacuüm terecht zijn geraakt dat zeer schadelijk is voor hun geestelijke gezondheid, kan niet anders worden geoordeeld. Vanuit de uithuisplaatsing, bezien als een “nulpunt”, zullen de vader en de moeder hun rol als ouder, onder deskundige begeleiding, dienen te hervatten. De rechtbank wenst zicht te houden op de ontwikkeling van de kinderen en de vorderingen van de ouders met betrekking tot hun taak als opvoeders en zal daarom het verzoek tot de machtiging uithuisplaatsing slechts voor de duur van zes maanden – in plaats van de verzochte duur van één jaar – afgeven en voor het overige aanhouden.
De Raad en de stichting dienen de rechtbank tijdig voor afloop van deze periode te informeren over het verloop van de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van de kinderen en ontwikkelingen in de relatie tussen ouders.
Nu het verzoek tot de machtiging uithuisplaatsing wordt toegewezen, behoeft geen voorlopige omgangsregeling in het kader van de ondertoezichtstelling te worden opgelegd. Het tot stand brengen van de contacten tussen vader, moeder en de kinderen, nadat deze uit huis zijn geplaatst, zal aan de stichting worden overgelaten.
De beslissing
De kinderrechter:
stelt de minderjarigen voornoemd onder toezicht van een stichting, te weten:
BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT,
Wal 20
5611 GG Eindhoven
met ingang van 10 mei 2012 voor de duur van één jaar;
verleent machtiging tot plaatsing van voornoemde minderjarigen in een voorziening voor verblijf pleegouders 24 uurs voor de duur van zes maanden;
houdt het verzoek voor het overige aan tot de zitting van 31 oktober 2012;
verzoekt de Raad en de stichting uiterlijk twee weken voor de zitting van
31 oktober 2012 aanvullende rapportage uit te brengen zoals hiervoor overwogen;
beveelt de griffier de belanghebbenden op te roepen voor de zitting van 31 oktober 2012 op een nog nader te bepalen tijdstip.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gegeven te 's-Hertogenbosch door mrs. P.P.M. van Reijsen, O.A.J.M. Lavrijssen en V.R. de Meyere, kinderrechters en uitgesproken ter openbare zitting van 10 mei 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
Conc.PvR
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat -hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a) door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.