RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser,
(gemachtigde: mr. J. van Groningen)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Son en Breugel, verweerder.
(gemachtigden: mr. A.C. Groeneveld en ing. A. Obbema)
Bij besluit van 27 april 2010, verzonden 19 mei 2010, heeft verweerder het verzoek van eiser tot vergoeding van planschade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2010 (bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij fax van 6 januari 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de eerdere weigering om een planschadevergoeding toe te kennen gehandhaafd.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een varkenshouderij op het perceel plaatselijk bekend als [adres A] te [gemeente]. Het perceel is gelegen in het buitengebied van de gemeente [gemeente]. Bij besluit van 26 april 1996 is aan eiser een revisievergunning voor een varkensbedrijf verleend. Bij besluit van 16 april 2002 is een deel van de vigerende milieuvergunning van eiser van 26 april 1996 ingetrokken. Op 25 juni 2007 is een revisievergunning voor de gehele inrichting van eiser verleend.
Op het perceel [adres B] te [gemeente] was voorheen het bestemmingsplan “Buitengebied” en “Buitengebied, 1e herziening 1987” van toepassing. De woning op het perceel (de woning) diende op grond van dit bestemmingsplan te worden aangemerkt als een agrarische bedrijfswoning. Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 1999”, in werking getreden op 25 oktober 2001, heeft het perceel aan de [adres B] op dit moment de bestemming “wonen” met de aanduiding “klasse A- vrijstaande woningen”.
3.1 Eiser heeft aangevoerd dat als gevolg van de bestemmingswijziging de woning aangemerkt moet worden als een burgerwoning. Omdat hij daardoor wordt beperkt in zijn uitbreidingsmogelijkheden is de waarde van zijn agrarisch bedrijf gedaald. Een burgerwoning wordt immers zwaarder beschermd dan een agrarische bedrijfswoning. De woning moet voor de beoordeling van de geurgevoeligheid op grond van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (brochure) nu in categorie III in plaats van in categorie IV worden ingedeeld. Verweerder heeft ten onrechte de Richtlijn Veehouderij en stankhinder 1996 (richtlijn) toegepast. De richtlijn is immers door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 21 april 1998 (LJN: AN5622) voor wat betreft de categorie-indeling onverbindend verklaard.
Voor zover verweerder zich voor zijn standpunt mede heeft gebaseerd op de aan eiser verleende milieuvergunning, kleeft ook in dit opzicht aan het besluit een gebrek. Immers, de categorie-indeling wijzigt niet door het verlenen van een vergunning waarin van een andere omgevingscategorie dan de brochure voorschrijft is uitgegaan. De brochure is in dit geval maatgevend. Dat de categorie daadwerkelijk wijzigt wanneer een agrarische bedrijfswoning niet meer als zodanig wordt gebruikt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 (LJN: BL4149).
3.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit de overwegingen en het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken overgenomen (SAOZ) van april 2010 en heeft voor de motivering van het bestreden besluit daarnaast verwezen naar zowel het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften (commissie) als naar zijn verweerschrift ten behoeve van de hoorzitting op 7 oktober 2010 van de commissie.
In haar advies heeft de SAOZ gesteld dat het bedrijf van eiser al door de nabijheid van een woning aan de [straat] te [gemeente] belemmerd was in zijn uitbreidingsmogelijkheden en dat bovendien aannemelijk is dat sprake is van een overbelaste situatie.
De commissie heeft in haar advies overwogen dat, gelet op het bepaalde in de richtlijn een bestemmingswijziging onvoldoende is voor een wijziging in de categorie-indeling van een object. Van een categorie-III indeling is op voorhand geen sprake. Dit wordt bevestigd door de vigerende milieuvergunning van eiser, waarin de woning in categorie IV is ingedeeld. Deze milieuvergunning is ruim na de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied 1999” verleend.
In het verweerschrift bij de commissie heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de richtlijn ruimte laat om een woning die gewijzigd is van een bedrijfswoning naar een burgerwoning nog steeds als een categorie IV-object aan te merken. Daarnaast is volgens verweerder het feitelijk gebruik bepalend en niet de bestemmingswijziging.
3.3 Op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, voor zover van belang, blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
3.4 Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Nu de aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO is ingediend op 15 november 2007, dus vóór 1 juli 2008, is op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro artikel 49 van de WRO van toepassing.
3.5 Op grond van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd
3.6 Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van deze bepaling dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts in geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3.7 Peildatum voor de beoordeling is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Aangezien het bestemmingsplan “Buitengebied 1999” op 25 oktober 2001 in werking is getreden is dat de peildatum in dit geval.
3.8 De rechtbank begrijpt uit de toelichting die verweerder ter zitting heeft gegeven dat verweerder zich niet langer op het standpunt stelt dat eiser al door de woning aan de Juralaan in zijn uitbreidingsmogelijkheden werd beperkt. De vraag of verweerder al dan niet het advies van de SAOZ in het bestreden besluit heeft overgenomen, kan gelet hierop buiten beschouwing blijven. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich ook, onder verwijzing naar de richtlijn, op het standpunt heeft gesteld dat ondanks de wijziging van de bestemming, de woning toch als een categorie IV-object kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten aanzien van de beoordeling van de geurgevoeligheid van de woning echter niet op de richtlijn kunnen baseren. Volgens de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 21 april 2004 is in de richtlijn immers onvoldoende gemotiveerd waarom daarin verschillende woonomgevingen zijn gedaald in de beschermingsrangorde ten opzichte van de brochure. Ten aanzien van de vraag in welke categorie de woning ingedeeld dient te worden is dan ook alleen de brochure van belang. Het bestreden besluit is gelet hierop onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt vanwege strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
4. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Uit het verweerschrift en de toelichting ter zitting blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat ook de brochure de ruimte laat om de woning als een categorie IV-object aan te merken. Volgens verweerder is daarbij de feitelijke situatie bepalend. Hij verwijst in dat verband naar de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2003 (LJN: O0815) en 19 oktober 2004 (LJN: AR4595). Volgens verweerder was er tot 13 mei 2003 feitelijk geen sprake van een burgerwoning. Tot 5 maart 1999 was de woning in gebruik als agrarische bedrijfswoning en tussen 5 maart 1999 en 13 mei 2003 was sprake van een ‘slapende’ agrarische bedrijfswoning, aangezien er op elk moment opnieuw dieren conform een vigerende milieuvergunning gehouden kon worden. Pas na de intrekking van de milieuvergunning van het bedrijf aan de [adres B] op 13 mei 2003 is sprake van een burgerwoning, aldus verweerder. De rechtbank volgt verweerder in dat standpunt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de hier voor vermelde door eiser en verweerder genoemde uitspraken) blijkt dat aan de planologische status van een hindergevoelig object geen betekenis toekomt bij de mate van bescherming die aan een dergelijk object kan worden toegekend. Het feitelijk gebruik daarvan is bepalend, aldus de Afdeling. Naar het oordeel van de rechtbank kon de woning op de peildatum, 25 oktober 2001, bij de bepaling van de geurgevoeligheid in het kader van de brochure feitelijk als een agrarische bedrijfswoning worden aangemerkt, omdat het agrarisch bedrijf aan de [adres B] op dat moment nog over een milieuvergunning beschikte. Dat de woning op dat moment planologisch als een burgerwoning moest worden aangemerkt, doet daaraan niet af. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 (LJN: BG5369). Hierin overweegt de Afdeling in rechtsoverweging 2.30.4 dat voor de beantwoording van de vraag of een geurgevoelig object heeft opgehouden deel uit te maken van (in dat geval) een veehouderij, moet worden uitgegaan van de datum waarop de milieuvergunning is ingetrokken. Zolang nog sprake is van een geldige milieuvergunning kan de bedrijfsvoering immers worden hervat, aldus de Afdeling. Ook in dat geval ging het om een woning die bestemd was als burgerwoning. Dat in die uitspraak, anders dan in dit geval, de Wet geurhinder en veehouderijen het wettelijk kader vormde, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat aan die overweging in dit geval geen betekenis toekomt.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt € 437,00 en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00.
De uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter en mr. D.J. de Lange en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2012.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>