ECLI:NL:RBSHE:2012:BX1908

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/1863
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van handhavingsverzoek inzake omgevingsvergunning voor pluimveehouderij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 18 juli 2012 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een handhavingsverzoek met betrekking tot een pluimveehouderij. De derde-partij, een pluimveehouderij, heeft veranderingen doorgevoerd in de inrichting, wat leidde tot een verzoek om handhaving van omwonenden. De voorzieningenrechter oordeelde dat voor de inpandige werkzaamheden geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nodig was, maar dat er wel een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu vereist was. Deze vergunning was twee dagen voor de behandeling van het verzoek verleend, maar nog niet in werking getreden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een bouwstop, omdat verweerder zich op het standpunt had kunnen stellen dat er sprake was van een concreet zicht op legalisatie. Voor de ventilatoren op de stallen was echter wel een omgevingsvergunning nodig, die niet was aangevraagd. De voorzieningenrechter schorste het besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek, omdat verweerder zich moest vergewissen van het concreet zicht op legalisatie voor alle veranderingen in de inrichting. De voorzieningenrechter benadrukte dat het bestreden besluit niet alle feitelijke veranderingen had beoordeeld en dat het niet kon worden uitgesloten dat het besluit na heroverweging stand zou kunnen houden. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de handhaving van omgevingsvergunningen en de verantwoordelijkheden van bestuursorganen in dergelijke situaties.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1863
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juli 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1],
[verzoeker 2]
[verzoeker 3]
[verzoeker 4]
[verzoeker 5]
[verzoeker 6]
[verzoeker 7]
[verzoeker 8]
[verzoeker 9]
[verzoeker 10]
[verzoeker 11]
[verzoeker 12]
[verzoeker 13]
[verzoeker 14],
allen wonende te [plaats], verzoekers
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel, verweerder
(gemachtigde: mr. L.A. Muller en drs. R.A. Hovestad).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam BV] BV, te [plaats], gemachtigde: mr. dr. J.J.J. de Rooij.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 7 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek om handhaving inzake de inrichting [naam BV] BV gelegen aan de [adres] te [plaats] afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2012. Verzoekers zijn verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
<u>Inleiding</u>
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende vaststaande feiten.
2. De inrichting [naam BV] BV is een pluimveehouderij. De inrichting is gelegen aan de [adres] te [plaats]. De pluimveehouderij omvat vier stallen, drie kleinere stallen en één grotere stal (stal 4). Op basis van de omgevingsvergunning verleend op 5 juli 2011, welke in werking is getreden maar nog niet onherroepelijk is geworden, mogen binnen de inrichting 99.667 leghennen worden gehouden. Tussen partijen is niet in geschil dat daarmee sprake is van een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort.
3. Verzoekers zijn allen woonachtig aan straten in de directe nabijheid van de inrichting op een zodanige afstand dat zij een rechtstreeks betrokken belang hebben.
4. Op 23 december 2011 heeft de derde-partij een aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingediend. De aanvraag omvat de volgende veranderingen in de inrichting:
- Het wijzigen van het huisvestingssysteem in stallen 1 tot en met 3 naar een koloniehuisvesting, stalsysteem E2.5.6;
- Het wijzigen van het stalsysteem in stal 4 naar stalsysteem E.2.5.6;
- Het verplaatsen van 22.450 leghenplaatsen van stallen 1-3 naar stal 4. De totale dierbezetting blijft ongewijzigd;
- Het wijzigen van het ventilatiesysteem.
5. Op 27 maart 2011 is een ontwerpbeschikking ter inzage gelegd waarin verweerder heeft aangegeven voornemens te zijn een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteiten milieu en slopen betreffende het in werking hebben van een pluimveehouderij en het gedeeltelijk slopen van asbesthoudende platen op het perceel [adres] te [plaats]. Hiertegen hebben onder meer verzoekers zienswijzen kenbaar gemaakt.
6. In een brief van 16 mei 2012 hebben verzoekers een verzoek om handhaving ingediend omdat werkzaamheden plaatsvinden in alle vier de stallen.
7. Op 10 juli 2012 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit milieu aan de derde-partij voor het veranderen van de pluimveehouderij op het perceel [adres] te [plaats]. Voor de activiteit slopen is volstaan met een melding op 20 april 2012 waarna de aanvraag van 23 december 2011 voor zover deze betrekking had op slopen, op 8 mei 2012 is ingetrokken.
<u>Standpunten partijen</u>
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan de afwijzing van het verzoek om handhaving ten grondslag gelegd dat de aanpassingen in stal 4 zijn aan te merken als een overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo maar dat deze werkzaamheden in overeenstemming zijn met de ontwerpbeschikking van 25 maart 2011. Verweerder is van mening dat voor de werkzaamheden geen omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wabo, omdat het inpandige aanpassingen betreft. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat ook de werkzaamheden in stallen 1 tot en met 3 inpandige werkzaamheden betreffen en dat voor deze werkzaamheden eveneens geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wabo is vereist, maar wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Ook hier is volgens verweerder sprake van een concreet zicht op legalisatie
9. Verzoekers vrezen voor een toename van de milieubelasting op hun woonomgeving als gevolg van de wijzigingen, vooral een toename van fijnstofemissies en daaruit voortvloeiende gezondheidsrisico’s. Ze wijzen op een advies van de GGD om veestallen niet binnen een afstand van 250 meter tot omliggende woningen te realiseren. Verzoekers voeren aan dat niet alleen in stal 4 maar ook in de andere stallen werkzaamheden plaatsvinden ten behoeve van het oprichten van een inrichting. Verzoekers merken op dat ten aanzien van de, ten tijde van het handhavingsverzoek, gerealiseerde wijzigingen, eventueel sprake kan zijn van een concreet zicht op legalisatie. Volgens verzoekers had verweerder de resterende werkzaamheden moeten stilleggen om te voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen tegen een verleende omgevingsvergunning. Dat sprake kan zijn van een concreet zicht op legalisatie, behoeft volgens verzoekers hierbij niet te worden betrokken omdat bij een verzoek om een zogenoemde bouwstop dient te worden afgezien van een legalisatieonderzoek. Ter zitting hebben verzoekers de verzochte voorlopige voorziening als volgt geconcretiseerd: zij verzoeken een schorsing van het bestreden besluit, een ordemaatregel strekkend tot een bouwstop totdat de omgevingsvergunning van kracht is en te bepalen dat verweerder een positief besluit neemt op het handhavingsverzoek op straffe van een dwangsom.
10. De derde-partij heeft dat aangegeven de door verzoekers bedoelde werkzaamheden bestaan uit het ruimen van de oude huisvestingsystemen en het plaatsen van de koloniehuisvestingssystemen in alle vier de stallen. De werkzaamheden zijn bijna gereed. Daarom is geen sprake van een spoedeisend belang. Op 1 augustus 2012 worden de leghennen geplaatst. Bij het treffen van de gevraagde ordemaatregel kunnen de stallen niet op tijd gereed zijn en moeten de leghennen worden vernietigd.
<u>Beoordeling</u>
11. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder en derde-partij die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt.
12. Ter zitting hebben verzoekers aangevoerd dat de werkzaamheden nog steeds plaatsvinden. Op foto’s is te zien dat er nog een grote hoeveelheid aan stellingen en andere materialen op het erf bij de inrichting liggen. Dit is desgevraagd door de derde-partij bevestigd, die heeft aangegeven dat de bedoeling is om de werkzaamheden voor 1 augustus 2012 af te ronden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende vast komen te staan dat de werkzaamheden nog steeds plaatsvinden. Verweerder en de derde-partij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden in een dermate vergevorderd stadium verkeren dat met het verzoek geen spoedeisend belang is gediend dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt. De omstandigheid dat de leghennen al wel zijn besteld, komt geheel voor rekening en risico van de derde-partij. Gelet op het bovenstaande is sprake van een spoedeisend belang.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit slechts de situatie in stal 4 heeft beoordeeld. Niet is gebleken dat verweerder ten behoeve van het bestreden besluit is nagegaan of werkzaamheden in of aan andere stallen worden uitgevoerd, ondanks dat hierop is gewezen in het verzoek om handhaving. Gelet op de houding van de derde-partij lag het in de lijn der verwachting dat deze voornemens was om alle in de aanvraag van 23 december 2011 genoemde werkzaamheden uit te voeren. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om de aanvullende motivering van verweerder ter zitting ten aanzien van de inpandige werkzaamheden in stallen 1 tot en met 3, bij de beoordeling van het verzoek te betrekken.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de inpandige werkzaamheden in stallen 1 tot en met 4 niet zijn aan te merken als ‘bouwen’ in de zin van artikel 1 en artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wabo. Op basis van de stukken en de mededelingen van de derde-partij begrijpt de voorzieningenrechter dat deze systemen bestaan uit losse stellingen die, naar believen kunnen worden opgebouwd, verplaatst of afgebroken. Deze stellingen zijn naar hun aard niet aan te merken als bouwkundige constructieve voorzieningen. Bovendien betreft het de inrichting van bestaande stallen. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van deze rechtbank van 9 mei 2012, LJN: BW6118.
15. Niet in geschil is dat voor de wijzigingen een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo is vereist ten behoeve van het veranderen van de werking van de inrichting. Ten tijde van het bestreden besluit was deze vergunning niet verleend. Ten tijde van deze uitspraak is de vergunning weliswaar verleend, maar is deze niet in werking getreden ingevolge artikel 6.1, tweede lid onder b, van de Wabo. In zoverre vormen de inpandige werkzaamheden in alle stallen een overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo.
16. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Van zo'n omstandigheid is sprake, indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 juli 2010, LJN: BN2609.
17. De Afdeling heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 augustus 2009, LJN: BJ5061) dat de uitoefening van de bevoegdheid tot oplegging van een bouwstop, als bedoeld in artikel 100d van de Woningwet (oud), bij uitstek is gericht op onmiddellijke stillegging van met die wet strijdige bouwwerkzaamheden, waarbij gelet op de aard en het beoogde doel van die bevoegdheid niet behoeft te worden nagegaan of deze gelegaliseerd kunnen worden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze rechtspraak onverkort van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheid in artikel 5.17 van de Wabo.
18. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat het verzoek om handhaving wordt afgewezen omdat sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Uit de stukken blijkt voldoende dat sprake is van een toereikende aanvraag. Verweerder hoefde het niet onaannemelijk te achten dat deze aanvraag zou worden verleend. Bovendien is de omgevingsvergunning inmiddels verleend op 10 juli 2012. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoekers niet hebben onderbouwd dat deze omgevingsvergunning niet had kunnen worden verleend, dan wel thans voor vernietiging in aanmerking komt. Daar komt bij dat verzoekers zelf hebben aangegeven dat zij zich nog beraden omtrent het instellen van rechtsmiddelen tegen deze omgevingsvergunning. De enkele opmerking dat de inrichting is gelegen binnen 250 meter van woonbebouwing en een gezondheidsrisico vormt, is geen aanleiding voor een ander oordeel. De voorzieningenrechter verwijst naar een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 2 mei 2011, LJN: BQ4047.
19. De in rechtsoverweging 17 aangehaalde rechtspraak van de Afdeling strekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zo ver dat verweerder een eventueel concreet zicht op legalisatie in het geheel niet kan betrekken bij de afweging omtrent gebruik van de bevoegdheid tot stillegging in artikel 5.17 van de Wabo. Het staat verweerder vrij dit te doen. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder in het concreet zicht op legalisatie in redelijkheid aanleiding heeft kunnen zien om de inpandige werkzaamheden voor het veranderen van de inrichting niet stil te leggen.
20. Verzoekers stellen verder terecht dat door de handelwijze van de derde-partij afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen tegen een verleende omgevingsvergunning teneinde het bouwen van een omgevingsvergunningsplichtige inrichting te voorkomen. Hierboven is echter overwogen dat voor de inpandige werkzaamheden geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wabo is vereist. Weliswaar zijn de inpandige werkzaamheden aan te merken als het veranderen van de inrichting, de gevreesde milieugevolgen openbaren zich echter pas als er dieren worden geplaatst en niet door het enkele uitvoeren van de inpandige werkzaamheden. Mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de aanwezigheid van een concreet zicht op legalisatie, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding om bij wijze van ordemaatregel verweerder op te dragen een bouwstop voor de inpandige werkzaamheden op te leggen.
21. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat na het bestreden besluit ventilatoren zijn geplaatst op het dak van stallen 1 tot en met 3 in afwijking van de op 10 juli 2012 verleende omgevingsvergunning. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat voor de geplaatste ventilatoren geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wabo is vereist. Desgevraagd heeft de derde-partij bevestigd dat er op stallen 1 tot en met 3, vier ventilatoren per stal worden geplaatst in plaats van de zes ventilatoren per stal zoals zijn aangevraagd op 23 december 2011 en zijn vergund op 10 juli 2012. Verder heeft de derde-partij aangegeven dat deze ventilatoren circa 70 centimeter hoger zijn dan het dak en dat er, zo nodig, ventilatoren bij kunnen worden geplaatst in overeenstemming met de op 10 juli 2012 verleende omgevingsvergunning.
22. De voorzieningenrechter ziet aanleiding, mede uit proceseconomische redenen, deze omstandigheid van na het bestreden besluit bij de beoordeling hiervan te betrekken. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat ten tijde van het bestreden besluit het te verwachten was dat het plaatsen van de ventilatoren ook zou worden uitgevoerd, omdat op de tekening bij de aanvraag van 23 december 2012 de ventilatoren zijn aangegeven.
23. Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat voor het plaatsen van de ventilatoren wel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wabo, is vereist. Het plaatsen van een ventilator is aan te merken als bouwen. De ventilatoren zijn niet aan te merken als een uitstekend deel van ondergeschikte aard als bedoeld in artikel 1, tweede lid, bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. De ventilatoren zijn daarom niet vergunningsvrij op basis van artikel 3, zevende lid, van het Besluit omgevingsrecht. De voorzieningenrechter sluit niet op voorhand uit dat een dergelijke omgevingsvergunning eenvoudig kan worden verleend, mede omdat niet is gebleken dat plaatsing van de ventilatoren in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
24. Voor zover de derde-partij voornemens is om af te wijken van de verleende omgevingsvergunning door op de stallen 1 tot en met 4 minder ventilatoren te plaatsen, overweegt de voorzieningenrechter dat ook hiervoor een (nieuwe) omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder e, van de Wabo omdat sprake is van een verandering van een inrichting. De derde-partij heeft gesteld dat hiervoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.10, derde lid in samenhang met artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo kan worden verleend. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat niet is gebleken dat hiervoor al een toereikende aanvraag is ingediend. Bovendien ligt het op de weg van de derde-partij om aannemelijk te maken dat de verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning dan wel de omgevingsvergunning van 10 juli 2012 is toegestaan. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat als gevolg van een afwijking van de omgevingsvergunning van 10 juli 2012 andere milieugevolgen op het gebied van geluid en emissie van fijnstof en stank zullen optreden. Ter zitting is niet duidelijk geworden of dit in het voordeel of het nadeel van verzoekers is. Bij gebreke aan een dergelijke toereikende aanvraag is géén sprake van een concreet zicht op legalisatie voor de situatie dat er minder ventilatoren worden geplaatst in afwijking van de omgevingsvergunning van 10 juli 2012.
25. De voorzieningenrechter ziet in de reeds geplaatste ventilatoren echter geen reden voor het treffen van de gevraagde ordemaatregel. Hierbij gaat de voorzieningenrechter er van uit dat de ontbrekende ventilatoren op de stallen 1 tot en met 4 wel worden geplaatst in overeenstemming met de op 10 juli 2012 verleende omgevingsvergunning zoals door de derde-partij ook ter zitting is aangegeven. Zoals hierboven is overwogen heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat dan sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Weliswaar ontbreekt de benodigde omgevingsvergunning om deze ventilatoren te bouwen, maar niet is gebleken dat deze omgevingsvergunning, zodra deze is aangevraagd, niet snel kan worden verleend. Ten overvloede wijst de voorzieningenrechter er op dat als de derde partij het plaatsen van de ontbrekende ventilatoren achterwege laat voordat de dieren worden geplaatst, dit voor verweerder aanleiding kan zijn om handhavend op te treden bij gebrek aan een concreet zicht op legalisatie, gelet op hetgeen hierboven is overwogen.
26. Ten aanzien van het verzoek van verzoekers om verweerder te gelasten op straffe van een dwangsom een positief besluit te nemen op het verzoek om handhaving, overweegt de voorzieningenrechter dat een dergelijk verzoek te verstrekkend is en zich niet verhoudt met het voorlopige karakter van deze procedure.
27. De voorzieningenrechter ziet in overwegingen 13, 20, 22 tot en met 26 van deze uitspraak aanleiding het bestreden besluit te schorsen tot en met de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. In het bestreden besluit zijn niet alle feitelijke veranderingen beoordeeld terwijl het niet kon worden uitgesloten dat vergunninghouder voornemens is om meerdere, zo niet alle werkzaamheden ten behoeve van de verandering van de inrinchting uit te voeren. Gelet op de dragende overweging van verweerder om af te zien van handhaving, namelijk dat sprake is van een concreet zicht op legalisatie, ligt het op de weg van verweerder om zich ten aanzien van alle veranderingen in de inrichting te vergewissen dat dit concreet zicht op legalisatie aanwezig is. Gelet op rechtsoverweging 25 valt niet op voorhand uit te sluiten dat het bestreden besluit na heroverweging kan standhouden.
28. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hun betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,00 en een wegingsfactor 1).
<b>Beslissing</b>
De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit van 7 juni 2012 tot en met de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- wijst hetgeen meer of anders, bij wege van voorlopige voorziening is verzocht af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00 te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.