ECLI:NL:RBSHE:2012:BX2048

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/3505
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Rechter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om peiljaarverlegging op basis van gezamenlijk inkomen volgens de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 16 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser had verzocht om peiljaarverlegging op basis van artikel 34c van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), omdat hij meende dat zijn gezamenlijk inkomen met zijn partner onder de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb gestelde grens van € 34.700,00 in 2011 viel. Eiser stelde dat zijn inkomen, inclusief dat van zijn partner en aftrekposten, op € 32.592,71 kwam, wat volgens hem rechtvaardigde dat hem een toevoeging werd verstrekt.

Verweerder, het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, stelde echter dat het gezamenlijk inkomen van eiser en zijn partner € 38.619,54 bedroeg. De rechtbank oordeelde dat de werkinstructie die verweerder hanteerde voor de berekening van het inkomen niet rekenkundig juist was, omdat deze niet de 'zo goed mogelijke schatting/benadering van jaarinkomsten' opleverde zoals voorgeschreven in artikel 34a, eerste lid, van de Wrb. De rechtbank concludeerde dat het cumulatief inkomen van eiser en zijn partner over het verschoven peiljaar 2011, berekend op € 35.035,15, de grens van artikel 34, eerste lid, van de Wrb nog steeds overschreed.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of voor het geven van een last aan verweerder tot vergoeding van het griffierecht. Eiser en zijn gemachtigde waren niet verschenen op de zitting, terwijl verweerder zich had laten vertegenwoordigen. De rechtbank gaf aan dat tegen deze uitspraak binnen zes weken beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3505 PROCES-VERBAAL
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2012,
in de zaak tussen
[eiser] te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. R.C. Breuls,
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand,
verweerder
gemachtigde: mr. R.B. van Dijken.
Het beroep heeft betrekking op de beslissing op bezwaar van verweerder van 15 september 2011. Daarbij heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit van 5 augustus 2011 (1FN2371), waarin een verzoek om toepassing van artikel 34c van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) (peiljaarverlegging) is afgewezen, omdat het (geschatte) inkomen van eiser en zijn partner de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb gestelde grens (in 2011: € 34.700,00) overschrijdt.
De zaak is behandeld op de zitting van 16 juli 2012. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zoals zij tevoren hadden aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank verklaart het beroep op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ongegrond. Aan dit oordeel legt zij de volgende overwegingen ten grondslag.
In geschil is de hoogte van het gezamenlijk inkomen van eiser en zijn partner [partner], in het verschoven peiljaar 2011. Vast staat dat verweerder op één na alle door eiser in bezwaar voorgestelde correcties op het in het primaire besluit vastgestelde gezamenlijk inkomen heeft overgenomen. Hetgeen partijen nog verdeeld houdt is of verweerder artikel 34a van de Wrb op juiste wijze heeft toegepast voor wat betreft de benadering van het inkomen van eiser uit zijn dienstbetrekking bij Rd4 Facilitair bedrijf B.V.
Eiser meent dat moet worden uitgegaan van een bedrag van € 23.548,32 voor dat dienstverband. Daarenboven is ten onrechte een bedrag van € 449,41 aan kadasterkosten niet meegenomen. Het verzamelinkomen komt daarmee -inclusief inkomen van zijn partner en (overige) aftrekposten in verband met de eigen woning- op in totaal € 32.592,71, hetgeen toevoeging rechtvaardigt. Om die reden is het bestreden besluit onjuist, aldus eiser.
Verweerder meent dat het gezamenlijk inkomen van eiser en zijn partner € 38.619,54 bedraagt. Voor de berekening daarvan heeft hij zich mede beroepen op de werkinstructie inzake de beoordeling van peiljaarverleggingen (kenniswijzer.rvr.org). Deze luidt: “Bij de schatting van het inkomen in T ga je uit van het cumulatief ‘loon voor de loonheffing’ en het aantal maanden ‘loon voor de loonheffing’. Na de maand mei tel je geen vakantiegeld meer bij.” Met betrekking tot de opgevoerde aftrekposten in verband met de eigen woning, meer in het bijzonder de (extra) kadasterkosten, is verweerder van oordeel dat uit informatie van de belastingdienst volgt dat deze kosten niet aftrekbaar zijn. Zelfs indien hiermee wel rekening wordt gehouden leidt dit overigens niet tot een inkomen op grond waarvan een toevoeging verstrekt kan worden.
Voor wat betreft dit laatste oordeelt de rechtbank dat uit de -zich in het dossier bevindende- specificatie van de betreffende kadasterkosten blijkt dat deze zien op “de vaststelling van de afstand van de rechten van gebruik en bewoning ten behoeve van mevrouw [naam]”. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit geen aftrekbare kosten betreft. Aftrekbaar zijn -voor zover hier relevant- immers uitsluitend de kadasterkosten in verband met het inschrijven van de hypotheekakte.
De rechtbank stelt vast voorts dat de werkinstructie waarop verweerder zich beroept rekenkundig niet juist is, in die zin dat deze niet de ‘zo goed mogelijke schatting/benadering van jaarinkomsten’ oplevert die artikel 34a, eerste lid, van de Wrb voorschrijft. Door het delen van het cumulatief inkomen (inclusief vakantiegeld) door het aantal verstreken maanden ontstaat eerst na ommekomst van het volledige jaar een juist beeld van de inkomsten. In het geval van eiser is het cumulatief inkomen tot en met de maand mei, inclusief het in de maand mei uitgekeerde vakantiegeld, gedeeld door vijf (maanden) en daarna vermenigvuldigd met twaalf. Aldus wordt in de berekening uitgekomen op een ruim twee maal te hoog vakantiegeld.
Deze constatering leidt de rechtbank evenwel niet tot het oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het vorenstaande in ogenschouw nemend moet de slotsom zijn dat het gezamenlijk inkomen van eiser en zijn partner over het verschoven peiljaar 2011, dat de rechtbank met inachtneming van het bovenstaande becijfert op € 35.035,15, het in artikel 34, eerste lid, van de Wrb, genoemde inkomen nog altijd overstijgt.
Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskosten veroordeling of voor het geven van een last aan verweerder tot vergoeding van het griffierecht.
De rechter heeft er melding van gemaakt dat tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending van het proces-verbaal beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Waarvan is opgemaakt proces-verbaal.
Griffier Rechter
Afschriften verzonden: