ECLI:NL:RBSHE:2012:BX5483

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/1940, 12/1942, 12/1943, 12/1945 en 12/1987
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsommen voor parkeerbedrijf Eindhoven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 23 augustus 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen Masters in Parking B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De zaak betreft de handhaving van lasten onder dwangsom die aan verzoekster zijn opgelegd voor het bedrijfsmatig aanbieden van parkeerruimte op vier percelen in Eindhoven. De besluiten van de gemeente zijn genomen naar aanleiding van overtredingen van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Eindhoven Airport'. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening om de handhaving te schorsen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat, hoewel voor een van de percelen een omgevingsvergunning van rechtswege was verleend, deze vergunning was opgeschort en dus niet kon worden ingeroepen. De rechter oordeelde dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van de percelen in strijd was met het bestemmingsplan. De opgelegde dwangsommen werden niet onredelijk geacht, en de voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van handhavend optreden af te zien. De verzoeken van verzoekster om de handhaving te schorsen werden afgewezen.

De rechter benadrukte dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond, aangezien de aanvragen om omgevingsvergunningen waren afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bestreden besluiten naar alle waarschijnlijkheid in bezwaar stand zouden kunnen houden, en dat de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening in de zaken bekend onder de procedurenummers AWB 12/1940, AWB 12/1942, AWB 12/1943, AWB 12/1945 en AWB 12/1987 werden afgewezen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/1940,
AWB 12/1942,
AWB 12/1943,
AWB 12/1945 en
AWB 12/1987
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2012 in de zaak tussen
Masters in Parking B.V., te Waalre, verzoekster,
(gemachtigde: mr. A.A. van den Brand),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder,
(gemachtigde: mr. B. Timmermans).
<b>Procesverloop</b>
Bij een viertal afzonderlijke besluiten van 18 juni 2012 heeft verweerder verzoekster onder oplegging van dwangsommen gelast om vóór 6 juli 2012:
- haar parkeerbedrijf op het perceel plaatselijk bekend als Luchthavenweg 81, te Eindhoven, kadastraal bekend [kadastergegevens], (deels) te staken en gestaakt te houden wegens met het bestemmingsplan strijdige gebruik, onder verbeurte van een dwangsom van € 81.000,00;
- haar parkeerbedrijf op het perceel plaatselijk bekend als Beatrix de Rijkweg 12, te Eindhoven, (deels) te staken en gestaakt te houden wegens met het bestemmingsplan strijdig gebruik, onder verbeurte van een dwangsom van € 24.000,00;
- haar parkeerbedrijf op het perceel plaatselijk bekend als Marinus van Meelweg 24, 28 en 30, te Eindhoven, (deels), te staken en gestaakt te houden wegens met het bestemmingsplan strijdig gebruik, onder verbeurte van een dwangsom van € 81.000,00;
- haar parkeerbedrijf op het perceel plaatselijk bekend als Freddy van Riemsdijkweg 10, te Eindhoven, kadastraal bekend [kadastergegevens], (deels), te staken en gestaakt te houden wegens met het bestemmingsplan strijdig gebruik, onder verbeurte van een dwangsom van € 59.400,00.
Voorts is ten aanzien van het perceel Beatrix de Rijkweg 12 op 19 januari 2012 van rechtswege een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit "wijzigen van gebruik, parkeren ten behoeve van reizigers van Eindhoven Airport".
Tegen de vijf voornoemde besluiten heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend.
Bij een vijftal afzonderlijke faxberichten van 29 juni 2012 heeft verzoekster tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken zijn bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummers AWB 12/1940, AWB 12/1942, AWB 12/1943, AWB 12/1945 en AWB 12/1987.
Eindhoven Airport heeft niet gereageerd op de schriftelijke uitnodiging van 24 juli 2012 om als partij ingevolge artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) deel te nemen aan het geding.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 2 augustus 2012, waar verzoekster is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. T.H.G. Paffen, kantoorgenoot van verzoeksters gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen </b>
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover de toetsing aan dit criterium meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3. Aan de orde is of de verzoeken om voorlopige voorziening, strekkende tot schorsing van de besluiten betreffende de lasten onder dwangsom en opheffing van de schorsende werking van de omgevingsvergunning van rechtswege, moeten worden toegewezen.
<u>Feiten en omstandigheden </u>
4.1 De voorzieningenrechter is bij de beoordeling van de zaken uitgegaan van de volgende, niet door partijen betwiste feiten en omstandigheden.
4.2 Op 25 april 2012 heeft Eindhoven Airport vier afzonderlijke verzoeken tot handhavend optreden ingediend tegen het gebruik van een viertal percelen door verzoekster ten behoeve van haar parkeerbedrijf. Naar aanleiding van de verzoeken om handhaving hebben op 4 mei 2012 controles plaatsgevonden op de voornoemde percelen. Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat:
- op het perceel Luchthavenweg 81, 392 parkeerplaatsen,
- op het perceel Beatrix de Rijkweg 12, 50 parkeerplaatsen,
- op het perceel Marinus van Meelweg 24, 28 en 30, 100 + 65 derhalve 165 parkeerplaatsen en
- op het perceel Freddy van Riemsdijkweg 10, 99 parkeerplaatsen
door verzoekster worden gebruikt. Vervolgens heeft verweerder op 10 mei 2012 vier afzonderlijke vooraankondigen verstuurd, waartegen verzoekster op 24 mei 2012 haar zienswijzen heeft ingediend. Op 14 juni 2012 heeft opnieuw een controle op de percelen plaatsgevonden, waarbij verweerder heeft geconstateerd dat het strijdige gebruik niet is gestaakt. Vervolgens zijn op 18 juni 2012 de bestreden handhavingsbesluiten tot stand gekomen en aan verzoekster verzonden. Bij brief van 6 juli 2012 heeft verweerder de bij de lasten onder dwangsom opgenomen begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening.
4.3 Ten aanzien van het perceel Beatrix de Rijkweg 12 is op 19 januari 2012 van rechtswege een omgevingsvergunning verleend.
4.4 Na de ter inzage legging van het ontwerp-bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport" heeft de gemeenteraad van verweerders gemeente op 29 maart 2011 een voorbereidingsbesluit genomen. Dit besluit is in werking getreden op 7 april 2011. Het voorbereidingsbesluit is op 5 april 2012 onherroepelijk geworden.
Bij besluit van 28 februari 2012 is het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport" vastgesteld, waarna het op 28 april 2012 in werking is getreden.
5. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten met betrekking tot de opgelegde lasten onder dwangsom (AWB 12/1940, AWB 12/1942, AWB 12/1943 en AWB 12/1945) - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat sprake is van overtredingen van onder andere de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport". Verweerder is derhalve bevoegd handhavend op te treden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden zou moeten worden afgezien. Verweerder heeft aangevoerd dat hij op juiste gronden de verzoeken om handhaving heeft beoordeeld aan de hand van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport". De omstandigheid dat verzoekster voor de inwerkingtreding van voornoemd bestemmingsplan voor ieder perceel een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, is daarbij niet relevant, nu deze vergunningen zijn geweigerd. Ook de omstandigheid dat inmiddels een beroepsprocedure tegen dit bestemmingsplan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) loopt, kan hieraan volgens verweerder niet afdoen. Voorts is verweerder van mening dat de activiteiten van verzoekster niet (rechtstreeks) passen binnen het voorheen vigerende bestemmingsplan "Welschap A, herziening II", hetgeen ook volgt uit uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 4 april 2012, bekend onder procedurenummer AWB 12/564. Daaruit volgt ook dat het voorbereidingsbesluit van toepassing is, ongeacht de omstandigheid of het gewraakte gebruik voor of na de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit een aanvang heeft genomen.
Tot slot acht verweerder de opgelegde lasten onder dwangsom niet onredelijk.
<u>Bevoegdheid</u>
6.1 Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder er ten onrechte van uit gaat dat sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport". Verzoekster heeft daartoe aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat tegen de vaststelling van dit bestemmingsplan een beroepsprocedure bij de Afdeling loopt. Bovendien is in het nieuwe bestemmingsplan overgangsrecht opgenomen. Op grond daarvan had verweerder tevens moeten beoordelen of het voormalige bestemmingsplan "Welschap A, herziening II" de activiteiten van verzoekster ter plaatse toestaat. Volgens verzoekster staat het voormalige bestemmingsplan deze activiteiten ter plaatse toe en is het voorbereidingsbesluit niet van toepassing.
6.2 Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport" en de daarbij behorende plankaart, rusten op de percelen van verzoekster de bestemmingen "Bedrijf-I" en "Bedrijf-II".
6.3 Niet in geschil is, en ook de voorzieningenrechter is het tegendeel niet gebleken, dat de activiteiten van verzoekster in strijd zijn met de voornoemde bestemmingen. Evenmin is in geschil dat de gewraakte activiteiten al voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op de percelen plaatsvonden. Het geschil spitst zich derhalve op dit punt toe op de vraag of de activiteiten van verzoekster onder het overgangsrecht van het vigerende bestemmingsplan vallen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
6.4 Ingevolge artikel 16.4 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport", mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 16.5 van de planvoorschriften, is het verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 16.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
Ingevolge artikel 16.7 van de planvoorschriften, is lid 16.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
6.5 De voorzieningenrechter stelt voorop dat de omstandigheid dat verzoekster bij de Afdeling beroep heeft ingesteld tegen het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport" onverlet laat dat het bestemmingsplan is vastgesteld en op 28 april 2012 in werking is getreden. Verweerder heeft derhalve op juiste gronden het verzoek om handhaving getoetst aan de planvoorschriften van dit bestemmingsplan. Dit betoog slaagt derhalve niet.
6.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat het overgangsrecht uit het vigerende bestemmingsplan van toepassing is. Immers, ingevolge artikel 16.7 van de planvoorschriften geldt het overgangsrecht niet ten aanzien van gebruik dat onder het voormalige bestemmingsplan ("Welschap A, herziening II") al strijdig was. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan sprake. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar rechtsoverwegingen 9 tot en met 18 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 4 april 2012 (AWB 12/564), welke overwegingen de voorzieningenrechter tot de hare maakt. Gelet hierop is verweerder op juiste gronden tot de conclusie gekomen dat het bedrijfsmatig aan bieden van parkeerplaatsen geen gebruik is dat valt onder één van de doeleinden in lid B, sub II, onder a t/m e, zodat het gebruik in strijd is met het bepaalde in artikel 4, lid B, sub II onder b, en artikel 4, lid C van de planvoorschriften van het oude bestemmingsplan, en sprake is van een overtreding waartegen verweerder bevoegd is handhavend op te treden. In hetgeen verzoekster ter zitting heeft aangevoerd, te weten dat verweerder ten onrechte in artikel 4, lid B, onder II, sub b van de planvoorschriften een gebruiksvoorschrift leest omdat dit niet de bedoeling is geweest van de planwetgever, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander oordeel. De voorzieningenrechter acht verweerders standpunt dat artikel 4, lid B, onder II, sub b van de planvoorschriften geldt als een zoneaanduiding zoals weergegeven op de plankaart en waarbij de legenda rechtstreeks verwijst naar artikel 4, lid B onder II, sub b, waarin is bepaald welk gebruik is toegestaan, niet op voorhand onjuist.
Nu het bedrijfsmatig aanbieden van parkeerplaatsen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in strijd is met de doeleinden in artikel 4, lid B, sub II, onder a t/m e, kan ook verzoekers subsidiaire betoog ter zitting, dat parkeerterreinen niet in de staat van inrichtingen zijn opgenomen zodat zij niet onder het gebruiksverbod kunnen vallen, niet slagen. Ook verzoeksters stelling dat haar activiteiten op de percelen al plaats vonden vóórdat het voorbereidingsbesluit in werking was getreden en dat onder punt 2 van het voorbereidingsbesluit is opgenomen dat "<i>het verboden is om het gebruik van gronden of bouwwerken binnen het gebied van het voorbereidingsbesluit te wijzigen</i>", kan niet tot een ander oordeel leiden. Immers, het gebruik is in strijd met het bestemmingsplan. Het voorbereidingsbesluit kan er niet toe leiden dat gebruik dat in strijd is met het bestemmingsplan tijdens de werkingsduur van het voorbereidingsbesluit kan worden gewijzigd in legaal gebruik, omdat wijziging van gebruik niet mogelijk is. Het betoog van verzoekster faalt derhalve.
6.7 Verzoekster heeft tot slot nog aangevoerd dat verweerder zelf wat betreft een ander parkeerbedrijf, Kapteijns V.O.F., het standpunt heeft ingenomen dat het aanbieden van parkeerplaatsen rechtstreeks past binnen de bestemming van het bestemmingsplan"Welschap A", herziening II" past, zodat geen sprake is van strijdig gebruik. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, nu verzoekster met deze enkele stelling niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het hier daadwerkelijk een gelijk geval betreft.
7. Gelet op het hiervoor overwogene is op alle vier de genoemde percelen sprake van een overtreding waartegen verweerder bevoegd was handhavend op te treden. De omstandigheid dat voor het perceel aan de Beatrix de Rijkweg 12 van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend, kan de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel leiden. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat Euro-Parking B.V. op 15 maart 2012 bezwaar heeft gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning van rechtswege, waardoor de werking hiervan op grond van het bepaalde in de artikel 3.9, derde lid juncto artikel 6.1, vierde lid van de Wabo is opgeschort tot het moment dat op het bezwaar is beslist. Tot op heden is nog niet op het bezwaar beslist. Reeds hierom kon verzoekster op het moment van het tot stand komen van het besluit van 18 juni 2012 geen gebruik maken van de omgevingsvergunning van rechtswege en was verweerder bevoegd tot handhavend optreden. Ook verzoeksters betoog dat de lasten onder dwangsom niet duidelijk zijn, kan hieraan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet af doen nu verweerder ter zitting genoegzaam heeft betoogd dat uit de lastgeving, gelet op de begripsbepaling van artikel 1.52 van de planvoorschriften, volgt dat verzoekster haar parkeerbedrijf op de percelen dient te staken, hetgeen niets anders kan betekenen dan dat het aanbieden van parkeergelegenheid dient te worden beëindigd.
8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
<u>Concreet zicht op legalisatie, bijzondere omstandigheden</u>
9.1 Verzoekster heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat verweerder miskent dat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgens verzoekster heeft verweerder ten onrechte de aanvragen om omgevingsvergunning voor de percelen Luchthavenweg 81, Marinus van Meelweg 24, 28 en 30 en Freddy van Riemsdijkweg 10, afgewezen. Zij stelt daartoe dat in het voorbereidingsbesluit onder punt 2 is bepaald dat "<i>het verboden is om het gebruik van gronden of bouwwerken binnen het gebied van het voorbereidingsbesluit te wijzigen</i>", zodat het voorbereidingsbesluit in zoverre niet van toepassing is en de gevraagde omgevingsvergunningen hadden moeten worden verleend.
9.2 Ingevolge vaste jurisprudentie is het bestuursorgaan niet verplicht de mogelijkheid van legalisatie te onderzoeken, indien bij een afzonderlijk besluit reeds een vergunning is geweigerd. Vast staat dat verweerder de aanvragen om omgevingsvergunning voor de percelen Luchthavenweg 81 en Freddy van Riemsdijkweg 10 op 27 februari 2012 heeft afgewezen en de aanvraag om omgevingsvergunning voor de Marinus van Meelweg 24, 28 en 30 op 20 februari 2012 heeft afgewezen, zodat de voorzieningenrechter hier bij de beoordeling van de verzoeken van uit dient te gaan. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van concreet zicht op legalisatie. Het betoog van verzoekster dat verweerder heeft miskend dat het voorbereidingsbesluit niet van toepassing is, kan de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel leiden. Dat betoog betreft immers de vraag of verweerder de omgevingsvergunningen terecht heeft geweigerd dan wel had mogen weigeren. Dat geschil hoort thuis binnen de procedures betreffende de weigeringen van de omgevingsvergunningen en valt derhalve buiten de reikwijdte van dit geding. Het betoog van verzoekster treft geen doel.
10. Ook in hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd, te weten dat verweerder een niet nader geconcretiseerd algemeen belang tot handhaving laat prevaleren boven het belang van verzoekster en haar klanten, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet tot handhaving zou kunnen overgaan.
<u>Begunstigingstermijn</u>
11. Verzoekster heeft voorts betoogd dat de begunstigingstermijn van drie weken onredelijk kort is.
12.1 Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid van de Awb, wordt, bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
13.1 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr. 200900304/1/H1; www.raadvanstate.nl), geldt bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn dient er toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
13.2 Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd verklaard dat de gemiddelde parkeerduur van bezoekers van het parkeerbedrijf van verzoekster zes dagen is. Langparkeerders maken ongeveer 10 tot 12 dagen gebruik van de door verzoekster aangeboden parkeervoorzieningen. Slechts 30% van de bezoekers parkeert het voertuig langer dan 14 dagen. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat met de begunstigingstermijn al rekening is gehouden met de omstandigheid dat bezoekers voor een langere periode gebruik maken van de faciliteiten van verzoekster. Dit laat volgens verweerder onverlet dat de overtreding onmiddellijk is te beëindigen door - in ieder geval na het verstrijken van de begunstigingstermijn - geen nieuwe bezoekers meer toe te laten op de terreinen. Daarbij komt dat de voertuigen die er al stonden, zullen worden opgehaald. De voertuigen zullen op die manier vanzelf van de terreinen verdwijnen. Mocht een enkele auto daarna nog op het terrein van verzoekster staan dan zal in die incidentele gevallen daarover in overleg worden besloten hoe te handelen.
Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter de door verweerder gehanteerde begunstigingstermijn van drie weken niet op voorhand onredelijk. Het betoog van verzoekster slaagt derhalve niet.
<u>Hoogte dwangsommen</u>
14. Tot slot heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de aard van de overtreding.
15.1 Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid van de Awb, stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid, waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Ingevolge het derde lid, staan de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
15.2 Op grond van de uit artikel 5:32b van de Awb voortvloeiende maatstaf geldt daarbij slechts de beperking dat het bedrag van de dwangsom niet disproportioneel hoog mag zijn in verhouding tot de ernst van de overtreding. Voorts biedt deze maatstaf naar zijn strekking ruimte voor een bestuurlijke afweging van belangen bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De wijze waarop een bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van deze beoordelingsvrijheid dient door de rechter terughoudend te worden getoetst. Anderzijds kan een bestuursorgaan de hoogte van een dwangsom in een concreet geval niet louter vaststellen op grond van vooraf gemaakte algemene afwegingen, maar dient hij zich ervan te vergewissen of de hoogte van de op te leggen dwangsom in de concrete omstandigheden van dat geval niet disproportioneel is. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft immers ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dat doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. De financiële omstandigheden van de overtreder spelen daarbij in beginsel geen rol.
16.1 Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de hoogte van de last is gebaseerd op een formule, die verweerder consistent hanteert. In de formule wordt een dagtarief met een factor van twee maanden (60 dagen) gehanteerd. Per perceel is vervolgens de hoogte van de dwangsom berekend aan de hand van de formule en het aantal parkeerplaatsen. Verweerder heeft voor deze formule het aantal parkeerplaatsen vastgesteld op een aantal gelijk of lager dan het door verzoekster aangevraagde aantal parkeerplaatsen. Voor zover parkeerplaatsen bij bedrijven horen, zijn deze buiten deze formule gelaten. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat de last onder dwangsom met betrekking tot de Marinus van Meelweg 24, 28 en 30 zal worden aangepast naar 100 parkeerplaatsen. Overigens acht verweerder het exacte aantal parkeerplaatsen dat verzoekster in gebruik heeft niet doorslaggevend, omdat de omstandigheid dat een dwangsom een financiële prikkel moet geven van doorslaggevend belang is.
16.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de door verweerder gehanteerde berekening van de dwangsommen niet op voorhand onredelijk. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat verzoekster desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat de door verweerder gehanteerde aantallen parkeerplaatsen met betrekking tot de percelen Beatrix de Rijkweg 12, Marinus van Meelweg 24, 28 en 30 - uitgaande van 100 parkeerplaatsen - en Freddy van Riemsdijkweg 10 correct zijn. Slechts het aantal parkeerplaatsen op het perceel aan de Luchtweg 81 ligt volgens verzoekster lager. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter op grond van de verklaring van verzoekster echter vastgesteld dat het niet gaat om 50 parkeerplaatsen, zoals verzoekster aanvankelijk heeft verklaard, maar dat zij er 70 huurt en dat zij in de periode juli/augustus de toestemming van haar verhuurder heeft om gebruik te maken van 279 parkeerplaatsen. Hoewel dit aantal lager ligt dan het door verweerder geconstateerde aantal van 392 parkeerplaatsen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit niet als uitgangspunt bij de berekening van de last onder dwangsom voor de Luchthavenweg 81 heeft kunnen hanteren. Immers, ter zitting heeft verweerder onbetwist gesteld dat op het perceel aan de Luchthavenweg 81 geen bordjes staan, zodat het - ook voor bezoekers - niet duidelijk is welke parkeerplaatsen aan verzoeksters parkeerbedrijf toebehoren en er dus feitelijk gebruik kan worden gemaakt van het gehele parkeerterrein dat circa 392 parkeerplaatsen beslaat. Al het vorenstaande in ogenschouw nemend, acht de voorzieningenrechter de hoogte van de dwangsommen niet onevenredig in verhouding tot de overtredingen. Nu verweerder voorts heeft verklaard dat hij de last onder dwangsom betreffende het perceel Marinus van Meelweg 24, 28 en 30 in bezwaar zal aanpassen naar 100 parkeerplaatsen, ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding voor een ander oordeel.
17. Voor zover verzoekster nog heeft betoogd dat haar ten onrechte lasten onder dwangsom ineens, in plaats van in termijnen, zijn opgelegd, kan dit de voorzieningenrechter evenmin tot een andere conclusie leiden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is hier sprake van een voortdurende overtreding, nu het parkeerbedrijf van verzoekster vanaf de start doorlopend de mogelijkheid van parkeren op haar terrein biedt. Dat er op het parkeerterrein verschillende auto's staan die onafhankelijk van elkaar het terrein oprijden en verlaten, kan daaraan niet af doen. Daarbij acht de voorzieningenrechter relevant dat verzoekster ter zitting heeft betoogd dat, indien haar lasten onder dwangsom in termijnen zouden zijn opgelegd, zij zou kunnen overwegen om een deel van de dwangsommen te verbeuren en deels parkeerplaatsen te blijven verhuren en naar een oplossing te zoeken. Een dergelijke handelswijze doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter afbreuk aan het doel van een dwangsom om de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels over te gaan.
<u>Verzoek tot opheffing van de schorsende werking van de omgevingsvergunning </u>
18. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om het onder procedurenummer AWB 12/1987 geregistreerde verzoek, strekkende tot opheffing van de schorsende werking van de omgevingsvergunning van rechtswege, toe te wijzen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat het, mede gelet op het verhandelde ter zitting, niet onwaarschijnlijk is dat verweerder de omgevingsvergunning bij besluit op bezwaar alsnog zal weigeren.
<u>Conclusie</u>
19. Al het vorenstaande in ogenschouw nemend, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden besluiten naar alle waarschijnlijkheid in bezwaar stand zullen kunnen houden. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding tot het treffen van de voorlopige voorzieningen, zoals door verzoekster is verzocht. De voorzieningenrechter zal de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening in de zaken bekend onder procedurenummers AWB 12/1940, AWB 12 1942, AWB 12/1943, AWB 12/1945 en AWB 12/1987 dan ook afwijzen.
20. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of om te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht dient te vergoeden.
21. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De voorzieningenrechter,
wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening in de zaken bekend onder procedurenummers AWB 12/1940, AWB 12/1942, AWB 12/1943, AWB 12/1945 en
AWB 12/1987 af.
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. G.J. Krens als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2012.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>
Afschriften verzonden: