RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 september 2012
[verzoeker]
te Helmond,
verzoeker,
gemachtigde: mr. P.P. Cornelissen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond,
verweerder,
gemachtigde: drs. R.A.J. Wilbers.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 14 juni 2012 voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen op grond van artikel 3, vierde lid, sub a, van de WWB. Het gedurende deze aanvraag verstrekte voorschot heeft verweerder daarbij teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 9 juli 2012 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 18 juli 2012 heeft verzoeker tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 6 september 2012, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het bestreden besluit in de bodemprocedure naar voorlopig oordeel geen stand zal kunnen houden, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is. Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van de indiener van het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft op de terugvordering niet is voldaan aan het vereiste van spoedeisend belang. Het gaat hier immers om een wijziging van een rechtstoestand over een periode in het verleden. Een dergelijk besluit kan naar zijn aard in beginsel niet leiden tot een acute financiële noodsituatie. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter dit deel van het bestreden besluit niet bespreken.
2. Voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering, is er op zichzelf bezien wel sprake van een voldoende spoedeisend belang. Immers, als gevolg hiervan wordt aan verzoeker hangende het bezwaar geen WWB-uitkering verstrekt terwijl verzoeker in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat hij verkeert in een actuele financiële noodsituatie. Aangezien tegen het besluit van 2 juli 2012 tijdig bezwaar is gemaakt, deze rechtbank in een eventuele bodemprocedure bevoegd zal zijn en ook overigens geen beletselen bestaan, kan verzoeker daarom in zijn verzoek worden ontvangen.
3. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is – voor zover thans van belang – het volgende gebleken. Verzoeker heeft eerder een bijstandsuitkering aangevraagd, namelijk op 11 januari 2010. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 17 februari 2010 omdat uit onderzoek was gebleken dat verzoeker op het adres [adres A] te Helmond een gezamenlijke huishouding voerde met mevrouw [naam A] en het gezamenlijke inkomen hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm. Bij besluit van 14 juli 2010, verzonden op 28 juli 2010, is het door verzoeker tegen het besluit van 17 februari 2010 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker geen beroep aangetekend. De onderhavige aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande dateert van 14 juni 2012.
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker van 14 juni 2012 afgewezen op grond van artikel 3, vierde lid, sub a, van de WWB. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich daarbij op het standpunt dat verzoeker geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WWB omdat tussen verzoeker en mevrouw [naam A] op het adres [adres A] te Helmond een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht nu verzoeker en mevrouw [naam A] in een periode van twee jaar voorafgaand aan de onderhavige aanvraag om bijstand als gehuwden zijn aangemerkt (onweerlegbaar rechtsvermoeden). Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat bij besluit van 17 februari 2010 is vastgesteld dat verzoeker en mevrouw [naam A] een gezamenlijke huishouding voerden en dat uit het GBA blijkt dat verzoeker tot 10 november 2010 op het adres van mevrouw [naam A] aan de [adres A] ingeschreven heeft gestaan. Deze laatste datum wordt gehanteerd als einddatum van verzoekers inschrijving c.q. verblijf op het adres van mevrouw [naam A], aldus verweerder.
5. In het verweerschrift van 27 augustus 2012 heeft verweerder zich, evenals in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding, aangezien verzoeker en mevrouw [naam A] in een periode van twee jaar voorafgaand aan de onderhavige aanvraag van 14 juni 2012 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Echter, anders dan in het bestreden besluit stelt verweerder daarbij dat verzoeker en mevrouw [naam A] een gezamenlijke huishouding voerden tot 7 juli 2010 en dat de onderhavige aanvraag van 14 juni 2012 is ingediend binnen twee jaar na die datum.
Ter zitting heeft verweerder zich vervolgens op het standpunt gesteld dat in de procedure naar aanleiding van verzoekers eerdere aanvraag van 11 februari 2010 is vastgesteld dat verzoeker en mevrouw [naam A] tot en met de datum van de beslissing op bezwaar van 28 juli 2010 een gezamenlijke huishouding voerden, zodat tot die datum moet worden aangenomen dat van een gezamenlijke huishouding sprake was. Omdat de onderhavige aanvraag is ingediend binnen twee jaar na 28 juli 2010 is sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding, aldus verweerder.
6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de in artikel 3, vierde lid, sub a, van de WWB bedoelde periode van twee jaar op de datum van de nieuwe aanvraag van 14 juni 2012 is verstreken en dat de afwijzing van de onderhavige aanvraag datum in strijd is met de wet. Volgens verzoeker vangt de bedoelde periode van twee jaar aan per de datum van het besluit waarbij krachtens een door de gemeente ingesteld onderzoek is vastgesteld dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, zijnde 17 februari 2010, en niet pas per de datum waarop verzoeker in de GBA werd uitgeschreven van het adres waar de gezamenlijke huishouding krachtens de eerdere afwijzing werd gevoerd.
In reactie op het verweerschrift en het betoog van verweerder ter zitting heeft verzoeker nog aangevoerd dat in casu bepalend is wanneer verzoeker en mevrouw [naam A] voor de verlening van bijstand zijn aangemerkt als gehuwden. Dat is geweest in de periode tussen 11 januari 2010 en 17 februari 2010, zodat ten tijde van de onderhavige aanvraag van 14 juni 2012 meer dan twee jaar was verstreken en de aanvraag niet kan worden afgewezen op grond van artikel 3, vierde lid, sub a, van de WWB, aldus verzoeker. De stelling van verweerder dat in de eerdere bijstandsprocedure is vastgesteld dat verzoeker en mevrouw [naam A] tot en met de datum van de beslissing op bezwaar (d.d. 28 juli 2010) een gezamenlijke huishouding voerden, gaat volgens verzoeker niet op. Immers, de vaststelling van het recht op bijstand heeft enkel betrekking op de periode van de aanvraag tot en met het primaire besluit, aldus verzoeker.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover in dit geding van belang - wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt (onweerlegbaar rechtsvermoeden)
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in casu niet wordt voldaan aan de in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde criteria voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, zodat verweerder zijn besluit hierop niet heeft mogen baseren. Weliswaar is niet in geschil dat verzoeker en mevrouw [naam A] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat verzoeker en mevrouw [naam A] in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Immers, uit de gedingstukken met betrekking tot de eerdere bijstandsaanvraag van verzoeker blijkt dat verzoeker en mevrouw [naam A] voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt in de periode tussen 11 januari 2010 en 17 februari 2010. Aangezien de onderhavige aanvraag dateert van 14 juni 2012 wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat belanghebbenden in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. De door verweerder gestelde omstandigheid dat uit het GBA blijkt dat verzoeker tot 10 november 2010 op het adres van mevrouw [naam A] aan de [adres A] ingeschreven heeft gestaan, maakt het vorenstaande niet anders. Bepalend in dit verband is immers het eerdere besluit waarbij door het College op basis van onderzoek naar feiten en omstandigheden is vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het besluit waarin dit is vastgesteld dateert van 17 februari 2010. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2011, LJN BP1488. De stelling van verweerder dat in de eerdere procedure is vastgesteld dat verzoeker en mevrouw [naam A] tot en met de datum van de beslissing op bezwaar (d.d. 28 juli 2010) een gezamenlijke huishouding voerden, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Immers, de vaststelling van het recht op bijstand heeft volgens vaste jurisprudentie betrekking op de periode van de aanvraag tot en met het primaire besluit. Dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging plaatsvindt, maakt niet dat het te beoordelen tijdvak waarop het primaire besluit ziet wijzigt, zodat ook dit niet kan leiden tot een ander oordeel. Nu niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, bestaat aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand kan houden.
10. De voorzieningenrechter ziet in het vorenoverwogene aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen, in die zin dat verzoeker met ingang van 18 juli 2012, de datum waarop het verzoek bij de rechtbank is ingekomen, alsnog recht heeft op een WWB-uitkering naar de voor hem geldende norm, zulks tot de datum waarop op het door verzoeker gemaakte bezwaar is beslist.
11. Ter voorlichting van partijen merkt de voorzieningenrechter nog op dat het verweerder vrij staat om in de bezwaarfase alsnog onderzoek te verrichten naar feiten en omstandigheden op grond waarvan ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB kan worden vastgesteld dat in het te beoordelen tijdvak sprake is van een gezamenlijke huishouding.
12. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
13. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
14. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 42,00 dient te vergoeden.
15. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verzoeker met ingang van 18 juli 2012 alsnog recht heeft op een WWB-uitkering naar de voor hem geldende norm, zulks tot de datum waarop op het bezwaar van verzoeker is beslist;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 42,00;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. H.J.M. Baldinger als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2012.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.