vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 251552 / KG ZA 12-563
Vonnis in kort geding van 9 oktober 2012
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. E.P.E. van Ekelen te Tilburg,
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. J.J.M.H. Stevens te Helmond.
Partijen zullen hierna eiseres en gedaagden genoemd worden.
1.1. Na dagvaarding heeft een behandeling ter zitting plaats gevonden, waar beide partijen, gedaagden mede aan de hand van een door mr. Stevens opgestelde “conclusie van antwoord”, hun standpunt hebben toegelicht.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Op 15 juli 2010 is de moeder van eiseres en gedaagden, mevrouw [X] (hierna: moeder) overleden. Diezelfde dag heeft gedaagde sub 2 eiseres telefonisch op de hoogte gebracht van het overlijden van moeder.
2.2. Tussen eiseres en moeder en tussen eiseres en gedaagden bestond sedert geruime tijd voor het overlijden van moeder niet of nauwelijks contact.
2.3. Moeder had bij testament van 13 november 2007 gedaagde sub 1 tot executeur benoemd.
2.4. In het testament is onder het kopje C. EXECUTEUR onder meer het volgende opgenomen:
‘(…)
3. De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens haar beheer uit die goederen moeten worden voldaan, (…).
(…)
7. Zolang de taak van de executeur niet is beëindigd kunnen de erfgenamen zonder medewerking van de executeur of machtiging van de kantonrechter niet over goederen van de nalatenschap of hun aandeel daarin beschikken.
8. De executeur moet aan een erfgenaam alle gewenste inlichtingen geven over de uitoefening van haar taak.
(…)’.
2.5. In het testament wordt op geen enkele wijze gewag gemaakt van een brief of mededeling gericht aan of bestemd voor eiseres. Op enig moment na het overlijden van moeder (partijen verschillen van mening over de vraag op welk moment dit was) heeft gedaagde sub 2 aan eiseres medegedeeld dat moeder een brief heeft achtergelaten die voor haar bestemd was. Eiseres heeft hierop kenbaar gemaakt in het bezit gesteld te willen worden van deze brief maar gedaagden hebben hier tot op heden geen gehoor aan gegeven.
2.6. Tot op heden is de verdeling van de nalatenschap nog niet afgewikkeld, onder meer vanwege verschillen tussen eiseres enerzijds en gedaagden anderzijds.
3.1. Eiseres vordert samengevat – primair gedaagden te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte van de brief die door moeder na haar overlijden ten behoeve van eiseres is achtergelaten, op straffe van de in de dagvaarding genoemde dwangsom;
Subsidiair vordert eiseres gedaagden te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis inzage te geven, dan wel een afschrift te verstrekken van de brief die door moeder na haar overlijden is achtergelaten, op straffe van de in de dagvaarding genoemde dwangsom.
Verder verzoekt eiseres gedaagden in de kosten van het geding te veroordelen.
3.2. Gedaagden voeren verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting in dit kort geding hebben gedaagden zelf en bij monde van hun advocaat – kort samengevat – verklaard over de hierboven genoemde ‘brief’ dat het een bladzijde uit een schrift betreft waarin moeder in haar laatste jaren haar gedachten placht op te schrijven. Op deze bladzijde heeft moeder zich, onder meer in een aantal vragen, tot eiseres gericht. Voor haar overlijden heeft moeder aan een van gedaagden medegedeeld dat zij iets voor eiseres had opgeschreven en dat zij wilde dat dit na haar overlijden aan eiseres zou worden gegeven. Hierbij heeft moeder volgens gedaagden de wens uitgesproken dat eiseres pas na de afwikkeling van de nalatenschap in het bezit zou worden gesteld van de brief. Na het overlijden van moeder hebben gedaagden dit schrift gevonden en de bewuste bladzijde daaruit gescheurd. Gedaagden hebben de bladzijde in een aparte enveloppe gedaan zodat zij deze na afwikkeling van de nalatenschap aan eiseres kunnen overhandigen. De advocaat van gedaagden heeft verklaard het briefje gelezen te hebben.
4.2. Eiseres heeft dit een en ander niet anders dan bij gebrek aan wetenschap kunnen betwisten. Gelet op het feit dat het briefje niet in het testament is genoemd, neemt de voorzieningenrechter voorshands aan dat de verklaring van gedaagden juist is. Dit betekent dat het niet gaat om een ‘brief’ in de letterlijke, althans algemeen gebruikelijke zin van het woord (“geschrift dat aan iemand is gericht, en gesloten en van een adres voorzien wordt verzonden”) maar om een bladzijde uit een voor alle intimi toegankelijk schrift waarop moeder zich heeft gericht tot eiseres, zonder dat dit in een gesloten enveloppe is gedaan die aan eiseres is geadresseerd. Anders dan eiseres kennelijk meent gaat het dus niet om een brief, waarop bijvoorbeeld de bepalingen betreffende het briefgeheim van toepassing zijn.
4.3. De betrokken bladzijde zal hierna aangeduid worden als ‘het geschrift’. Het geschrift maakt als zodanig onderdeel uit van de nalatenschap.
4.4. Als grondslag voor haar vordering heeft eiseres aangevoerd dat gedaagden in het bezit zijn van een geschrift dat gericht is aan en bestemd is voor haar. Eiseres wenst kennis te nemen van de inhoud van dit geschrift en stelt dat door het achterhouden van het geschrift het onderlinge wantrouwen steeds groter wordt (hetgeen de afwikkeling van de nalatenschap verder bemoeilijkt) en zij emotionele schade ondervindt.
4.5. Gedaagden hebben als eerste verweer tegen de vordering aangevoerd dat de dagvaarding nietig is omdat zij beiden (in privé) zijn gedagvaard terwijl de vordering zou moeten worden ingesteld tegen de executeur testamentair.
Gedaagden hebben in dit verband een beroep gedaan op artikel 53 sub b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.). Dit beroep treft geen doel.
Artikel 53 Rv. bevat, in geval van betekening van een exploot aan de gezamenlijke erfgenamen van een overledene, een uitzondering op de regel dat van degene voor wie het exploot bestemd is de naam en de woonplaats dienen te worden vermeld. Het artikel omschrijft mogelijkheden van betekening en laat onverlet de mogelijkheid dat men kiest voor betekening aan ieder van de erfgenamen afzonderlijk, hetgeen blijkens het exploot van dagvaarding in onderhavig geval is gebeurd.
Overigens is ook niet gebleken dat gedaagden door een eventueel gebrek in het exploot dat tot nietigheid zou kunnen leiden, onevenredig benadeeld zijn. Beide gedaagden zijn immers verschenen en hebben verweer kunnen voeren (en hebben dat ook daadwerkelijk gedaan).
4.6. Gedaagden hebben voorts aangevoerd dat eiseres niet ontvankelijk is in haar vordering omdat zij die niet tegen de executeur heeft ingesteld en gedaagden, althans gedaagde sub 2, het niet in haar macht hebben/heeft het geschrift aan eiseres te overhandigen. Het verweer faalt voor wat betreft gedaagde sub 1, omdat het feit dat haar hoedanigheid niet in de aanhef maar alleen in het lichaam van de dagvaarding is genoemd, niet betekent dat zij niet in haar kwaliteit van executeur (mede) in rechte is betrokken. Gedaagde sub 1 heeft dat niet alleen zo kunnen begrijpen maar heeft dat ook begrepen zodat zij ook niet in haar verdediging is geschaad.
4.7. Het geschrift maakt als roerende zaak deel uit van de nalatenschap van moeder waarover gedaagde sub 2 volgens artikel 7 van het testament niet kan beschikken zolang de taak van gedaagde sub 1 als executeur niet is beëindigd. Dit is anders in het geval dat gedaagde sub 2 medewerking zou krijgen van de executeur dan wel een machtiging zou hebben van de kantonrechter, maar deze omstandigheden doen zich in onderhavig geval niet voor. Reeds hierom kan inderdaad de gevraagde voorziening jegens gedaagde sub 2 niet worden toegewezen.
4.8. De voorzieningenrechter stelt vast dat beide partijen het erover eens zijn dat het geschrift bestemd is voor eiseres en ook in overwegende mate gericht is aan haar en dat eiseres op enig moment in het bezit dient te worden gesteld van dit geschrift. De vraag is alleen op welk moment dat mag gebeuren. Gedaagden hebben door middel van hun verklaring ter zitting, welke door brieven hun partners worden bevestigd, naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat het de uitdrukkelijke wens van moeder was dat het geschrift eerst na het afwikkelen van de nalatenschap aan eiseres zou worden gegeven. De vraag rijst dan ook of er grond bestaat om te oordelen dat de executeur desalniettemin gehouden zou zijn om het geschrift reeds thans , tegen de wens van moeder in, af te geven aan eiseres.
4.9. Eiseres heeft hiervoor geen concrete rechtsgrond genoemd. Voor zover zij stelt dat zij (emotionele) schade lijdt door een onrechtmatige gedraging aan de zijde van gedaagden bestaande uit het niet overhandigen van het geschrift, overweegt de voorzieningenrechter dat hij er weliswaar begrip voor op kan brengen dat eiseres heel graag kennis wil nemen van de inhoud van het geschrift maar voor het kunnen aannemen van een onrechtmatige daad aan de zijde van gedaagde sub 1 die ertoe zou moeten leiden haar te veroordelen tot het overhandigen van het geschrift heeft eiseres onvoldoende aangevoerd. De stellingen van eiseres op dit punt verliezen aan gewicht door het feit dat moeder al meer dan twee jaar geleden is overleden en dat eiseres eerst nu actie onderneemt terwijl zij al die tijd heeft geleefd in de wetenschap dat er een geschrift voor haar is.
4.10. Zoals reeds overwogen (hierboven onder 4.2.) kan een beroep op het briefgeheim (artikel 13 van de Grondwet) eiseres niet baten. Het is invoelbaar dat eiseres verbolgen is over het feit dat gedaagden alsmede hun advocaat kennis hebben genomen van de inhoud van het geschrift. Maar ook hieraan kan eiseres geen recht ontlenen om haar thans van het geschrift in het bezit te stellen.
4.11. Het beroep van eiseres op artikel 843a Rv. gaat niet op. De strekking van deze bepaling ziet niet op een situatie als de onderhavige. Het geschrift is ook niet aan te merken als een bescheid aangaande een rechtsbetrekking waarin eiseres partij is of was. Het betreft een eenzijdige feitelijke handeling van moeder die haar gedachten heeft opgeschreven. Dat moeder daardoor de rechtsbetrekking en/of familiebetrekking met eiseres nader heeft willen vaststellen is niet gesteld of aannemelijk geworden. De wens van moeder om pas tot afgifte over te gaan na afwikkeling van de nalatenschap wijst ook niet op een dergelijke vaststelling.
4.12. Voor zover eiseres zou hebben willen aanvoeren dat het in artikel 6:253 BW omschreven derdenbeding van toepassing is, geldt het volgende. De in dit artikel bedoelde overeenkomst zou kunnen zijn de overeenkomst tussen moeder en gedaagden, althans gedaagde sub 1, om het geschrift te bewaren met het beding dit na het overlijden van moeder aan eiseres te overhandigen. Eiseres heeft, door aan haar zussen kenbaar te maken dat zij in het bezit wil worden gesteld van het geschrift, dit beding inderdaad aanvaard. Echter, ook in deze redenering loopt de mogelijke aanspraak van eiseres op afgifte van het geschrift op dit moment stuk op de aanname dat moeder de wens heeft uitgesproken dat dit geschrift pas na de afwikkeling van de nalatenschap aan eisers gegeven wordt, zodat het derdenbeding anders luidt dan eisers aangeeft.
4.13. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de stellingen van eiseres geen grond bieden om aan te kunnen nemen dat zij in zodanige omstandigheden verkeert dat het langer verstoken blijven van het geschrift haar zodanige schade zou berokkenen, dat haar belang bij afgifte van het geschrift in aanzienlijke mate uitstijgt boven het belang van de executeur om de door haar gestelde wens van moeder te respecteren en het geschrift niet af te geven. Voor een loutere ordemaatregel om eiseres spoedeisende rechtsbescherming te verlenen, is daarom geen plaats.
4.14. De conclusie is dan ook dat de voorzieningenrechter in dit kort geding geen aanleiding ziet om gedaagden te veroordelen om, tegen de aannemelijk geachte wens van moeder in, het geschrift thans in handen te stellen van eiseres. De vorderingen van eiseres worden afgewezen.
4.15. Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.M. Strijbos en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2012.