ECLI:NL:RBSHE:2012:BY4596

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/383 en 12/399
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor intensieve veehouderij en milieuvergunning in het kader van de Wabo

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 13 november 2012 uitspraak gedaan over de verlening van een bouwvergunning voor een intensieve veehouderij en de acceptatie van een melding op basis van de Wet milieubeheer. De eisers, een vennootschap onder firma en een particulier, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk, die op 2 maart 2011 een reguliere bouwvergunning verleende voor de bouw van een biggenstal en een vaste mestopslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster, die een intensieve veehouderij exploiteert, een aanvraag om bouwvergunning had ingediend voordat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking trad. De rechtbank oordeelde dat de aanhoudingsplicht van artikel 52 van de Woningwet van toepassing was, omdat er geen milieuvergunning was aangevraagd ten tijde van de beslissing op de bouwvergunning. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning alsnog moet worden aangehouden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vergunninghoudster niet kon volstaan met een melding, omdat de melding was herroepen en er dus een omgevingsvergunning voor de activiteit 'veranderen van een inrichting' moest worden aangevraagd. De rechtbank heeft de proceskosten van de eisers toegewezen en de griffierechten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/383
AWB 12/399
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2012 in de zaak tussen
1. [v.o.f. 1] v.o.f. en [v.o.f. 2] v.o.f.,
te [plaats],
eisers,
(gemachtigde: M.A.M. Jonkers),
2. [eiser],
te [plaats],
eiser,
tezamen te noemen “eisers”,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk,
verweerder,
(gemachtigden: B. van Dorsten en E. Verhagen).
Aan het geding heeft als partij deelgenomen Maatschap [naam maatschap],
te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. J. van Groningen).
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 2 maart 2011 heeft verweerder aan vergunninghoudster een reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een biggenstal/loods en een vaste mestopslag aan de [adres 1] te [plaats].
Verweerder heeft de bezwaren van eisers tegen dit besluit bij afzonderlijke besluiten van 20 december 2011 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen deze besluiten, voor zover daarbij de verleende bouwvergunning is gehandhaafd, beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 april 2012 heeft vergunninghoudster een schriftelijke reactie ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 30 augustus 2012, waar namens eisers sub 1 is verschenen [naam A], bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigden. Voor vergunninghoudster is verschenen mevrouw [naam B], bijgestaan door de gemachtigde en adviseur J. Stultiens.
Eiser sub 2 is niet verschenen.
<b>Overwegingen</b>
1. Bij de beoordeling van de beroepen gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Vergunninghoudster exploiteert een intensieve veehouderij (varkenshouderij) aan de [adres 1] te [plaats]. Het perceel is gelegen in een extensiveringsgebied, als bedoeld in de Reconstructiewet concentratiegebieden (Rwc). Voor de inrichting is op 25 februari 2008 een revisievergunning verleend.
Vergunninghoudster heeft op 24 augustus 2010 een aanvraag om een reguliere bouwvergunning ingediend en een melding gedaan als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (Wm) voor het oprichten van een biggenstal/loods en een vaste mestopslag om te kunnen voldoen aan de eisen van dierenwelzijn.
De nieuwe stal zal worden gebouwd binnen het in het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” aangeduide bouwvlak, ten noorden van de bestaande stallen. De nieuwe stal zal worden aangesloten op de bestaande luchtwasser, die al in het bedrijf aanwezig is.
Eisers sub 1 exploiteren aan de [adres 2] een groepsaccommodatie, in combinatie met een horeca- en cateringbedrijf. Bij het bedrijf is een buitenterrein aanwezig dat in gebruik is als sport- en recreatieterrein. De afstand tussen dit terrei[adres 1] bedraagt minder dan 100 meter.
Eiser sub 2 is woonachtig aan de [adres 3].
Bij besluit van 3 maart 2011 heeft verweerder de melding van Van Rooij-van den Broek als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van de inrichting aa[adres 1] te [plaats] geaccepteerd. Tegen dit besluit hebben eisers sub 1 en 2 bezwaar gemaakt. Bij de bestreden besluiten van 20 december 2011 heeft verweerder tegelijkertijd het besluit van 3 maart 2011 strekkende tot acceptatie van de melding herroepen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze herroeping zo moet worden gezien dat de melding alsnog is geweigerd. Vergunninghoudster heeft tegen dit besluit geen hoger beroep ingesteld.
3. Eisers hebben in de eerste plaats gesteld dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de wet, nu verweerder het bouwplan bij deze besluiten heeft getoetst aan het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’. Dit bestemmingsplan was op dat moment nog niet in werking getreden.
Verweerder heeft toegelicht dat hij niet heeft gewacht met het nemen van de beslissing op bezwaar totdat het nieuwe bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ in werking zou zijn getreden, omdat - gelet op de uitspraak van de rechtbank van 1 december 2011 (LJN: BU6561) – artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant van 2010 (de Verordening) verbindende kracht mist wegens strijd met de Rwc.
4. De rechtbank overweegt dat nu niet in geschil is dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ eerst na het nemen van de besluiten op bezwaar in werking is getreden, te weten op 7 januari 2012, verweerder bij de heroverweging had dienen te toetsen aan het op dat moment geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’.
Verweerder heeft nog aangevoerd dat het tegen het besluit tot vaststelling ingediende verzoek om voorlopige voorziening niet zag op het per[adres 1] en dat daarom wel mocht worden getoetst aan dit bestemmingsplan. De rechtbank volgt deze redenering van verweerder niet, omdat op grond van het bepaalde in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) het ingediende verzoek om voorlopige voorziening tot gevolg heeft dat de werking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ in zijn geheel wordt opgeschort, totdat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) hierop heeft beslist. Het genoemde artikel bepaalt voorts dat de voorzitter bij toewijzing van het verzoek aangeeft op welke onderdelen van het bestemmingsplan de voorlopige voorziening betrekking heeft, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ als toetsingskader heeft aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt derhalve en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.
In het kader van finale geschillenbeslechting zal de rechtbank hierna bezien of de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel of gedeeltelijk in stand kunnen blijven.
5. Dat betekent dat de rechtbank de vraag dient te beantwoorden of het bouwplan - ex nunc toetsend - past binnen het thans geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’, zoals vastgesteld bij besluit van 7 juli 2011 en in werking getreden op 7 januari 2012.
De rechtbank betrekt daarbij tevens de beroepsgrond van eisers dat het bouwplan in strijd is met de Verordening. Zij stellen zich op het standpunt dat er een ‘slot op de muur’ zit ten aanzien van de bestaande bebouwing, omdat er geen sprake is van een voor 1 oktober 2010 verleende bouwvergunning, zoals bepaald in artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening. De rechtbank zal deze grond beschouwen in het licht van de thans geldende Verordening 2012, zoals die is vastgesteld op 11 mei 2012 en in werking is getreden op 1 juni 2012.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat - voor zover daar eerder wel sprake van was - inmiddels in ieder geval geen sprake meer is van strijd met de Verordening omdat de regels van de Verordening inmiddels zijn overgenomen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’. Hierbij is als uitgangspunt genomen dat volledige en ontvankelijke bouwaanvragen die voor 1 oktober 2010 zijn ingediend nog kunnen worden vergund, hetgeen in overeenstemming is met de toelichting van de provincie.
6. De gronden van het per[adres 1] zijn in het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ aangewezen als ‘Agrarisch’.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder b, van de planregels zijn gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan tenzij anders is bepaald.
Ingevolge artikel 3.2.2, aanhef en onder c, van de planregels gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende voorwaarden: de gezamenlijke oppervlakte aan intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone - extensiveringsgebied’ mag per bouwvlak niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlakte (m²)’ is aangegeven.
7. Artikel 9.2 (Regels voor extensiveringsgebieden) van de Verordening 2012 bepaalt - voor zover in deze zaak van belang - het volgende:
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied bepaalt dat:
c. de bebouwing voor intensieve veehouderij ten hoogste een zodanige omvang heeft dat deze overeenkomt met de bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij welke op 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was, gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning dan wel gebaseerd is op een vóór 1 oktober 2010 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan per 1 oktober 2010.
8. Uit de bouwaanvraag blijkt dat de bebouwde oppervlakte van het terrein na uitvoering van de werkzaamheden 4715,5 m² zal bedragen. Verweerder en vergunninghouder hebben ter zitting toegelicht dat dit aantal m² tevens de bebouwing voor de paardenstal, de woning en het kantoor omvat. Het maximum aantal m², zoals aangegeven op de verbeelding, ziet alleen op bebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij. Voorts heeft verweerder aangegeven dat bij de beoordeling van de bouwaanvraag is berekend dat het plan ten behoeve van de varkenshouderij, inclusief de bestaande bebouwing, voldoet aan de vereiste maximum oppervlakte van 4295 m².
Eisers sub 1 en 2 hebben deze nadere onderbouwing niet gemotiveerd weersproken.
9. Ter zitting heeft de rechtbank samen met partijen vastgesteld dat de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding op papier (hierna: de verbeelding) voor het per[adres 1] de volgende aanduidingen bevat, voor zover in deze zaak van belang: 'reconstructiewetzone – extensiveringsgebied,' en binnen het bouwvlak 'iv' en 'maximum oppervlakte 4295 m²'. Uit artikel 3.2.2 (Bedrijfsgebouwen), aanhef en onder c, van de planregels volgt dat de maximumoppervlakte van 4295 m² uitsluitend betrekking heeft op bedrijfsbebouwing voor intensieve veehouderij. Voor andere bebouwing gelden afzonderlijke regels die aanvullende bouwmogelijkheden bieden. Artikel 3.2.3 van de planregels stelt bijvoorbeeld aan bedrijfswoningen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen afzonderlijke eisen aan de omvang van die gebouwen, ongeacht de aanduiding op de verbeelding,
Gelet op de systematiek van de bouwregels ten behoeve van intensieve veehouderij (artikelen 3.2.1 en 3.2.2 van de planregels) en de vastlegging van de in de planregels genoemde aanduiding ‘maximum oppervlakte (m²)’op de verbeelding, die overeenkomt met de omvang van de bebouwing in de aanvraag van vergunninghoudster van 24 augustus 2010, is de rechtbank van oordeel dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ voor het per[adres 1] voldoet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2012. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat in de Verordening 2012 de onduidelijkheid die is ontstaan naar aanleiding van de in de Verordeningen 2010 en 2011 in artikel 9.2 opgenomen tekst en de gegeven toelichting op dit artikel, is opgeheven, nu is bepaald dat sprake moet zijn van “een vóór 1 oktober 2010 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan per 1 oktober 2010”. Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwaanvraag voldoet aan het destijds geldende bestemmingsplan. Evenmin is in geschil dat de bouwaanvraag is ingediend voor 1 oktober 2010, te weten op 24 augustus 2010. Ter zitting hebben eisers sub 1 nog gesteld dat er geen sprake was van een volledige, ontvankelijke aanvraag, nu er geen kopie van de milieuaanvraag was bijgevoegd. Wat hier van zij, de rechtbank zal deze stelling passeren als te laat aangevoerd, terwijl voorts niet is gebleken dat dit niet op een eerder tijdstip had kunnen geschieden.
Dat betekent dat de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening in deze zaak niet van toepassing is en dat de rechtbank niet meer toekomt aan de vraag wat de betekenis is van deze regel voor de aanvraag om bouwvergunning van vergunninghoudster.
Voorts komt de rechtbank tot het oordeel dat, nu het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en f, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, geen grond is gelegen voor weigering van de aangevraagde bouwvergunning.
10. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet (Ww), de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning had dienen aan te houden.
11. Eisers voeren aan dat de bouwaanvraag op grond van artikel 52 van de Ww had moeten worden aangehouden omdat het gaat om een vergunningplichtige verandering van de inrichting. Ondanks het feit dat het slechts gaat om het verplaatsen van dieren is toch sprake van grotere nadelige gevolgen voor het milieu omdat de afstand tot het bedrijf van eisers kleiner wordt. Weliswaar staat in de melding vermeld dat – om te voldoen aan de geldende ammoniaknormen – 6 vleesvarkens zullen worden gesaneerd maar dit is niet handhaafbaar.
Verweerder heeft aangegeven dat in bezwaar besloten is de bouwvergunning in stand te laten omdat intrekking van de verleende vergunning zou kunnen leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor vergunninghoudster.
Vergunninghoudster heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van de bestreden besluiten geen milieuvergunningplicht was; er lag immers een geaccepteerde melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wm. Voorts is vergunninghoudster van mening dat als op een bouwaanvraag is beslist, van aanhouding geen sprake meer kan zijn. Bovendien kon wel degelijk met een melding worden volstaan. Weliswaar neemt de ammoniakemissie per dierplaats met 0,1 gram toe maar dit wordt gecompenseerd door een afname van het aantal vleesvarkens (volgens de melding van 24 augustus 2010).
12. In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat wanneer volstaan kan worden met een melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wm de aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Ww niet van toepassing is. Uit jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 1 december 2010, LJN: BO5741) volgt voorts dat wanneer ten tijde van de beslissing op bezwaar een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm is afgegeven, op dat moment is voldaan aan de voorschriften van artikel 52, eerste lid, van de Ww. De rechtbank volgt niet het standpunt van vergunninghoudster dat nu bij primair besluit een melding is geaccepteerd, herroeping daarvan achteraf niet van invloed is op het gelijktijdig genomen besluit op het bezwaar tegen de bouwvergunning.
In de onderhavige zaak is de bedoelde melding herroepen in die zin dat deze alsnog is geweigerd. Niet in geschil is dat ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning geen aanvraag om een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wm (hierna: milieuvergunning) is gedaan. Evenmin kan het doen van een melding worden gelijkgesteld met een aanvraag om milieuvergunning, zodat, nu de geaccepteerde melding is herroepen, dit niet anders betekent dan dat voor de activiteit alsnog een omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting (milieu) dient te worden aangevraagd. Vergunninghoudster heeft weliswaar aangevoerd dat in dit geval met een melding kan worden volstaan, maar heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit besluit tot herroeping, zodat daarvan in rechte dient te worden uitgegaan.
Dat brengt met zich dat verweerder in bezwaar de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet alsnog heeft aangehouden. Deze beroepsgrond van eisers slaagt.
13. In de tweede plaats leidt bovenstaande overweging tot de vraag of de aanhoudingsplicht van artikel 52, eerste lid, van de Ww ziet op het geval, zoals thans aan de orde is, dat er weliswaar voor 1 oktober 2010 een aanvraag om bouwvergunning is gedaan, maar eerst na 1 oktober 2010 een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wordt ingediend.
14. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
15. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden.
Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo blijft het recht zoals dit gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van een beschikking op een aanvraag om een bouwvergunning indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend.
Ingevolge artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het tweede lid een vergunning gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op het tijdstip waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Ww zoals deze gold voor 1 oktober 2010, dient verweerder de beslissing omtrent een aanvraag om een bouwvergunning aan te houden indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist. Ingevolge het tweede lid eindigt de aanhouding met ingang van de dag na die waarop op een verzoek om voorlopige voorziening is beslist dat is ingediend binnen zes weken na de dag waarop een exemplaar van de beschikking op de aanvraag om de milieuvergunning ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 20.8 van de Wm zoals deze gold voor 1 oktober 2010 treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
16. Naar het oordeel van de rechtbank voorziet de Invoeringswet Wabo, waarbij artikel 52 van de Woningwet als onderdeel van hoofdstuk IV is komen te vervallen, niet uitdrukkelijk in overgangsrecht voor gevallen waarbij ten behoeve van de wijziging van de inrichting een aanvraag om bouwvergunning is ingediend vóór 1 oktober 2010 en een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘veranderen van een inrichting’ na 1 oktober 2010 is ingediend. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de bouwaanvraag in dit geval, waarop artikel 52 van de Ww van toepassing blijft, tot in de lengte der dagen zou moeten worden aangehouden, omdat een milieuvergunning niet meer kan worden verleend. Een dergelijk rechtsgevolg zou echter op gespannen voet staan met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever dat onherroepelijke bouwvergunningen die zijn verleend op basis van een vóór 1 oktober 2010 ingediende aanvraag, worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat de wetgever degene die vóór 1 oktober 2010 een aanvraag heeft ingediend, heeft willen behoeden voor een confrontatie met het wettelijke regime van de Wabo, vergelijk de memorie van toelichting bij de Invoeringwet Wabo (TK 2008-2009, 31953, nr. 3, pag. 67).
Een redelijke wetsuitleg van artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de omgevingsvergunning voor de activiteit van het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, wat betreft de toepassing van artikel 52, tweede lid, van de Ww, moet worden beschouwd als een milieuvergunning. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat vergunninghoudster, teneinde het bouwplan te verwezenlijken, zich door inwerkingtreding van de Wabo gedwongen ziet een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in te dienen, die aan de hand van alsdan van toepassing zijnde rechtsregime door verweerder moet worden beoordeeld. Een dergelijke opvatting doet afbreuk aan de bedoeling van de wetgever om de voorbereiding van de beslissing op de bouwaanvraag conform het oude recht te laten geschieden uit oogpunt van rechtszekerheid.
Het vorenstaande betekent dat de aanhoudingsplicht van artikel 52 van de Ww in dit geval eveneens eindigt door verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
17. Deze overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat, nu verweerder de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning in strijd met artikel 52 van de Ww niet heeft aangehouden, de verleende bouwvergunning in bezwaar geen stand kan houden. Ook om deze reden dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd. De rechtbank zal met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepalen dat de verleende bouwvergunning alsnog herroepen dient te worden, en dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Dit betekent dat op de aanvraag om bouwvergunning van vergunninghoudster alsnog overeenkomstig artikel 52 van de Ww moet worden beslist, met dien verstande dat voor de toepassing van dat artikel een mogelijke aanvraag om omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting van vergunninghoudster, wordt beschouwd als een aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting krachtens artikel 8.1 van de Wm.
18. Tot slot heeft eiser sub 2 aangevoerd dat hem bij het bestreden besluit ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend.
19. De rechtbank overweegt dat zij ten eerste onbevoegd is te oordelen omtrent het bestreden besluit voor zover het ziet op de acceptatie van de melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wm. Deze acceptatie betreft immers een besluit dat is genomen naar aanleiding van een voor de inwerkingtreding van de Wabo gedane melding, zodat de Afdeling in deze het bevoegde beroepsorgaan is.
Voor zover het betreft de proceskostenvergoeding ten aanzien van de in bezwaar bestreden bouwvergunning stelt de rechtbank vast dat uit de stukken niet is gebleken dat eiser hier in de bezwaarfase om heeft verzocht. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb was verweerder derhalve niet gehouden daaromtrent een beslissing te nemen. De beroepsgrond faalt. In zoverre is het beroep ongegrond.
20. Nu de beroepen gegrond zijn, acht?de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eisers sub 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
21. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eisers sub 1 het door hen gestorte griffierecht ad € 302,00 dient te vergoeden.
22. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser sub 2 gemaakte proceskosten, voor zover deze zien op het door de gemachtigde indienen van het beroepschrift. Deze kosten worden begroot op € 437,00.
23. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser sub 2 het door hem gestorte griffierecht ad € 152,00 dient te vergoeden.
24. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
- verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het beroep van eisers sub 2, voor zover het is gericht tegen de acceptatie van de melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wm;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept het primaire besluit van 2 maart 2011, in die zin dat de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning alsnog wordt aangehouden;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten;
- verklaart het beroep van eiser sub 2 voor het overige ongegrond;
- gelast verweerder aan eisers sub 1 te vergoeden het door hen gestorte griffierecht ad € 302,00;
- gelast verweerder aan eiser sub 2 te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 152,00;
- veroordeelt verweerder in de door eisers sub 1 gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser sub 2 gemaakte proceskosten vastgesteld op € 437,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzitter en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. J.A.W. Huijben, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<b<Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.