RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 november 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te [plaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. G.R.A.G. Goorts en mr. M. Peters),
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A. Toebak en ing. R.F.C. Hilgers.
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft verweerder verzoekster gelast om op binnen 16 weken na verzenddatum van het besluit de betonnen wand/schutting aanwezig op het perceel Hazeldonkseweg 11 te Liessel af te breken en te verwijderen en de opslag van materialen, zoals containers, staal, metaalafval, puingranulaat, verschillende partijen gele grond, puin, rioolkolken, diverse aanhangers en bouwmaterialen, te staken en deze materialen van het perceel te verwijderen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat, indien verzoekster niet voldoet aan genoemde last, zij na afloop van de begunstigingstermijn een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per week met een maximum van € 10.000,- voor de betonnen wand/schutting en van € 10.000,- per week met een maximum van € 100.000,- voor de opslag van genoemde materialen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2012. Verzoekster is verschenen bij [naam 1] en haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft vervolgens nadere informatie verschaft. Verzoekster heeft hierop gereageerd. Vervolgens is de zaak verder behandeld op de zitting van 16 november 2012.
1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken. Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor onder andere de opslag van machines, voertuigen, smeermiddelen en motorbrandstoffen, de reparatie, reiniging en onderhoud van machines en voertuigen, de op- en overslag ten behoeve van grondstoffen, bouw- sloop- en snoeiafval en de op- en overslag van puingranulaat (korrelmix). Hierbij is onder meer vergunning verleend voor een maximale opslag van 250 m3 asbestvezels, Euralcode 17.06.05 en een overslagcapaciteit van 10.000 m3. aan asbestvezels, alsmede voor de maximale opslag van 500 kilo metaal (Euralcode 17.04.01, 17.04.05 en 17.04.07 en een overslagcapaciteit van 1.000 kilo.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.1 Verzoekster voert in de eerste plaats aan dat verweerder niet bevoegd is handhavend op te treden omdat de inrichting geen gpbv – installatie bevat. Er vindt binnen de inrichting geen opslag maar slechts overslag van asbesthoudende materialen plaats. De milieuvergunning, voor zover hierbij de opslag van asbestvezels is vergund, is van rechtswege vervallen omdat hiervan geen gebruik is gemaakt gedurende drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning. Verzoekster heeft hiervoor meldgegevens van het Landelijk meldpunt afvalstoffen overgelegd waarop is aangegeven dat op bepaalde dagen een hoeveelheid asbesthoudend materiaal met Euralcode 170605 is ontvangen met als verwerkingsdoel A02 (overslag/opbulken). Verzoekster stelt dat de containers met dit materiaal de dag na ontvangst zijn afgevoerd na een afvalverwerker.
3.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er wel sprake is van een gpbv-installatie. Er vindt tijdelijke opslag van asbestvezels, althans asbesthoudend materiaal plaats. De vergunning is volgens verweerder niet van rechtswege vervallen. Verweerder heeft gesteld dat controleambtenaren de aanwezigheid van containers hebben geconstateerd waarbij zij ook halfvolle containers hebben aangetroffen. Hieruit leidt verweerder af dat de containers er langer dan één dag aanwezig zijn.
3.3 Niet in geschil is dat het een inrichting betreft als bedoeld in onderdeel 28.4 van categorie 28 van bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht. Ingevolge artikel 3.3 van het Bor is verweerder bevoegd te beslissen op een aanvraag als tot de inrichting van verzoekster een gpbv-installatie behoort.
3.4 De voorzieningenrechter stelt voorop dat, gelet op de omstandigheid dat opslag van gevaarlijke afvalstoffen expliciet is vergund, verzoekster aannemelijk dient te maken dat gedurende drie achtereenvolgende jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning, geen sprake is geweest van de opslag van afvalstoffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat slechts sprake is van overslag. Uit de door verzoekster overlegde gegevens valt niet af te leiden wanneer de containers met asbesthoudende materialen van het terrein van de inrichting zijn afgevoerd. Gelet op de constateringen van de controleambtenaren van verweerder valt niet uit te sluiten dat tevens sprake is geweest van tijdelijke opslag. Reeds hierom is de vergunning voor wat betreft opslag niet van rechtswege vervallen. In het midden kan blijven of de opslag als een als zelfstandig onderdeel te beschouwen gedeelte van de inrichting moet worden beschouwd.
4.1 Verweerder merkt tijdelijke opslag van asbestvezels respectievelijk asbesthoudend materiaal in de vergunde hoeveelheid aan als een installatie als bedoeld in categorie 5.1 van bijlage 1 van Richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPC-Richtlijn). Verweerder vindt hiervoor steun in de Guidance on Interpretation and Determination of Capacity under the IPPC Directive (hierna: de richtsnoer). Volgens verweerder kan hieruit worden afgeleid dat de vergunde capaciteit bepalend is en dat de drempelwaarde van 10 ton per dag moet worden gelezen als opslagcapaciteit op enig moment.
4.2 In bijlage I, onder 5.1, bij de IPPC-richtlijn, zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, is, voor zover van belang, als zodanige activiteit aangewezen: installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van de Richtlijn 91/689/EEG in de zin van bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 2006/12/EG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.
Richtlijn 2006/12/EG is met ingang van 12 december 2010 ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 (PB 2008 L 312) betreffende afvalstoffen (hierna: Kaderrichtlijn afvalstoffen). Ingevolge bijlage V van de Kaderrichtlijn afvalstoffen zijn bijlage IIA en bijlage II B van Richtlijn 2006/12/EG onder de Kaderrichtlijn afvalstoffen omgezet naar bijlage I en bijlage II. In bijlage I zijn onder D1 tot en met D15 verwijderinghandelingen opgenomen. Onder D15 is vermeld: opslag in afwachting van een van de onder D1 tot en met D14 vermelde behandelingen (met uitsluiting van tijdelijke opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie). In bijlage II is voor handelingen van nuttige toepassing een vergelijkbare systematiek opgenomen: onder R1 tot en met R12 zijn handelingen opgesomd, en R13 heeft betrekking op de opslag in afwachting van die handelingen.
4.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de tijdelijke opslag van asbesthoudend materiaal geen installatie als bedoeld in bijlage I, onder 5.1, bij de IPPC-richtlijn. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRvS) van 30 november 2011, LJN: BU6376. Hierin heeft de ABRvS overwogen dat categorie 5.1 van deze bijlage geeft als drempelwaarde een capaciteit van 10 ton per dag. Daarom heeft deze categorie volgens de ABRvS uitsluitend betrekking op installaties waar afvalstoffen daadwerkelijk worden be- of verwerkt met een van de onder D1 tot en met D14 of R1, R5, R6, R8 of R9 genoemde behandelingen (met een productiecapaciteit van 10 ton per dag), en niet op de enkele opslag in afwachting van die behandelingen. Wanneer voor louter tijdelijke opslag een drempelwaarde zou zijn gesteld, zou deze immers niet in ton per dag zijn gesteld, maar in totale capaciteit zonder tijdsaanduiding. De ABRvS vindt hiervoor steun in de wijzigingen die de op 6 januari 2011 in werking getreden richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) heeft gebracht. Hierbij is onder categorie 5.5 van bijlage I bij deze richtlijn, kort weergegeven de tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen in afwachting van verwijdering of nuttige toepassing met een totale capaciteit van meer dan 50 ton onder het bereik van de IPPC-bepalingen gebracht. Het gaat hier, zoals ook blijkt uit het feit dat deze categorie uitsluitend is genoemd in het tweede lid van artikel 82, om een nieuwe categorie installaties ten opzichte van de IPPC-richtlijn. Dit brengt mee dat tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen onder de IPPC-richtlijn zoals die bij het nemen van het bestreden besluit luidde kennelijk niet als Gpbv-installatie was aangemerkt.
4.4 De voorzieningenrechter volgt niet verweerders standpunt dat de ABRvS geen rekening heeft gehouden met de richtsnoer. Daargelaten dat uit de hierboven genoemde uitspraak van de ABRvS niet blijkt dat de richtsnoer buiten beschouwing is gelaten, vertegenwoordigt de richtsnoer, zoals blijkt uit de aanhef hiervan, niet een officieel standpunt van de Europese Commissie en dat kan hierop geen beroep in die hoedanigheid worden gedaan in gerechtelijke procedures. Slechts het Europese Hof van Justitie kan een definitief oordeel geven over de uitleg van de richtlijn. Bovendien is de richtsnoer van april 2007 en is het oordeel van de ABRvS gebaseerd op meer recente Europese regelgeving.
4.5 De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat de inrichting van verzoekster géén gpbv-installatie bevat en dat verweerder zijn bevoegdheid niet kan ontlenen aan artikel 3.3 van het Bor.
5.1 Verweerder heeft zich pas op de tweede zitting op het standpunt gesteld dat sprake is sprake van een activiteit als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder b, van het Bor en dat verweerder bevoegd is op basis van artikel 3.3a van het Bor omdat het een inrichting als bedoeld in categorie 28.4, van bijlage 1 onderdeel C van het Bor betreft.
5.2 Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, onder b, van het Bor worden als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder i van de Wabo aangewezen, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting waarin zich geen gpbv-installatie bevindt, aangemerkt de activiteit als bedoeld in categorie 18.8 van bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer). Dit betreft de activiteit van het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting voor de opslag van schroot.
5.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hieraan geen bevoegdheid kan ontlenen. Er is immers geen sprake van het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting voor de opslag van schroot, want deze activiteit is al vergund in de milieuvergunning. Pas zodra sprake is van een wijziging of uitbreiding kan een vergunningsplicht ingevolge artikel 2.2a van het Bor ontstaan, op basis waarvan verweerder het bevoegd gezag zou kunnen worden. Bovendien is geen sprake van een geval waarin een mer-beoordeling als bedoeld in paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer moet plaatsvinden omdat geen sprake is van een inrichting met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kilo, gelet op de in 2005 vergunde opslagcapaciteit. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de nota van toelichting bij het Besluit van 11 augustus 2012 tot wijziging van het Bor, Stb 2012,424, onder artikel V onderdeel A waarin is aangegeven dat met de wijziging waarbij artikel 2.2a, eerste lid onder c (oud) werd ingevoegd een aantal categorieën activiteiten is opgenomen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport gemaakt moet worden. Nu geen sprake is van een mer-beoordelingsplicht, is daarom evenmin sprake van een activiteit als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid van het Bor.
6. Daarom is verweerder slechts mede bevoegd tot handhaving op basis van artikel 6.7, derde lid, van het Bor. Dit betreft slechts een handhavingbevoegdheid voor wat betreft overtredingen van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. In onderhavig geval is van een dergelijke overtreding geen sprake. Ten aanzien van de genoemde overtreding in het bestreden besluit van artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne bevoegd ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het primaire besluit geen stand zal kunnen houden.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit van 30 augustus 2012 wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.092,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het verschijnen op de tweede zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,00 aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50, te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.