RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 november 2012
[verzoeker],
te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. L.A.M. van den Eeden,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigde mr. S. Linders.
Verzoeker heeft op het vakantiemeldingsformulier op 25 mei 2012 aangegeven dat hij van 8 juli 2012 tot en met 6 augustus 2012 op vakantie gaat naar het buitenland.
Bij besluit van 2 juli 2012 heeft verweerder de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 6 augustus 2012 ingetrokken omdat verzoeker vanaf die datum langer dan de gebruikelijke vakantieduur van vier weken in het buitenland verblijft.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 2 oktober 2012 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 2 oktober 2012, hier ontvangen op 3 oktober 2012, heeft verzoeker tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 november 2012, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het bestreden besluit in de bodemprocedure naar voorlopig oordeel geen stand zal kunnen houden, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is.
Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van de indiener van het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker na het verstrijken van de wettelijke termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt. Daarom dient ambtshalve beoordeeld te worden of verzoeker ontvankelijk is in het bezwaar.
4. Verzoeker heeft gesteld dat hij het besluit van 2 juli 2012 nooit heeft ontvangen. Op 18 september 2012 heeft zijn dochter gebeld met verweerder omdat verzoeker een veel lager bedrag aan uitkering had ontvangen. Pas op 25 september 2012 is het besluit aan verzoeker overhandigd.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) , bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2011, LJN BP0716, ligt het risico van het niet-aangetekend verzenden van een poststuk in beginsel bij de afzender. Dit betekent dat op degene die dat stuk op een andere wijze verstuurt dan wel indient de last rust om zowel de verzending/de indiening als de ontvangst door de geadresseerde aannemelijk te maken. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder heeft verklaard dat het bestreden besluit niet aangetekend is verstuurd en verweerder van de verzending geen registratie bijhoudt.
6. De verzending van het besluit is dan ook niet aannemelijk. Hieruit volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar pas is begonnen op 26 september 2012, de dag na die waarop een afschrift van het besluit aan verzoeker is uitgereikt. Dit leidt tot de conclusie dat het bezwaar dat verzoeker bij brief van 2 oktober 2012 heeft gemaakt tijdig is ingediend en dat verzoeker in zijn bezwaar kan worden ontvangen.
<i>Beëindiging van de uitkering</i>
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering beëindigd met ingang van 6 augustus 2012 omdat met ingang van die dag de toegestane vakantieduur is overschreden.
8. Verzoeker heeft bestreden dat hij langer dan de toegestane vakantieduur van vier weken in het buitenland is verbleven. De opgave op het vakantiemeldingsformulier was ruimer dan de tijd die hij in het buitenland is geweest. Hij was al op 2 augustus 2012 terug in Nederland. Beoogd was een vakantie van 4 weken in te vullen. Daarbij is er, zoals nu blijkt ten onrechte, van uitgegaan dat de eerste dag - die op een zondag viel - niet meegeteld zou worden. Sinds de intrekking van de bijstandsuitkering kunnen verzoeker en zijn gezin niet meer in hun levensonderhoud voorzien.
9. Ingevolge artikel 13, aanhef en onder e van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
10. De CRvB heeft in de uitspraak van 22 juli 2008 LJN BD8764 overwogen dat de in artikel 11, eerste lid, en artikel 13, eerste lid, onder d (thans e) van de WWB gestelde eisen inzake woon- en verblijfplaats in de wet zijn opgenomen om de inschakeling van betrokkenen in het arbeidsproces niet te frustreren en om controle op de rechtmatigheid van de bijstand mogelijk te maken. Dit zijn legitieme doelstellingen en de hiervoor bedoelde eisen zijn in beginsel geschikte middelen om deze doelstellingen te verwezenlijken.
11. Daargelaten de vraag of verzoeker inderdaad op 6 augustus 2012 de termijn van vier weken met één dag heeft overschreden, kan het bestreden besluit naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen stand houden. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
12. De beëindiging van de bijstandsuitkering met ingang van 6 augustus 2012 is een belastend besluit, waarbij op verweerder de bewijslast rust om te onderbouwen dat verzoeker met ingang van die datum geen recht meer heeft op bijstand.
13. Van die onderbouwing is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gebleken. Het besluit is alleen gebaseerd op de opgave van verzoeker op het vakantiemeldingsformulier, waaruit niet anders blijkt dan dat verzoeker op 6 augustus 2012 – een dag na de dag waarop de vier weken termijn zou aflopen - terug zou keren. Er is geen enkel aanknopingspunt dat verzoeker ook daarna nog in het buitenland zou verblijven en ook daadwerkelijk heeft verbleven, of dat hij om andere redenen niet in aanmerking zou komen voor bijstand. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat beëindiging van de bijstandsuitkering bij enige - ook een geringe - overschrijding van de toegestane vakantieduur op grond van jurisprudentie van de CRvB mogelijk is en dat beëindiging ook mogelijk is naar aanleiding van, en op grond van, een ontvangen vakantieopgaveformulier waarbij wordt geconstateerd dat de termijn overschreden zal gaan worden. Verweerder heeft echter geen voorbeeld kunnen geven van deze jurisprudentie. Ook de voorzieningenrechter heeft in de jurisprudentie van de CRvB geen steun gevonden voor het standpunt van verweerder. Uit de uitspraak van de CRvB van 1 december 2008, LJN: BG6745, volgt eerder iets anders, namelijk dat er in geval van overschrijding van de toegestane vakantieduur altijd een nadere afweging dient plaats te vinden voordat een rechtsgevolg aan die overschrijding wordt verbonden. In het kader van die afweging dient te worden vastgesteld hoe lang iemand nu precies daadwerkelijk in het buitenland is geweest, hoe groot de overschrijding is, en wat de redenen voor de overschrijding waren. Daarna dient, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, het rechtsgevolg te worden gekozen, waarbij de CRvB verschillende mogelijkheden noemt, te weten een verlaging, beëindiging of ontheffing van bijstand. Dat rechtsgevolg dient dus proportioneel te zijn gelet op de omstandigheden van het geval. In dit geval is in het geheel geen nadere afweging verricht en heeft in feite geen enkele proportionaliteitsbeoordeling plaatsgevonden. Immers, er is zuiver en alleen op basis van de opgave vooraf van de betrokkene besloten tot beëindiging, zonder enig nader onderzoek en enige nadere afweging.
14. Naar voorlopig oordeel zal de beëindiging van de uitkering ingevolge de WWB in bezwaar dan ook geen stand kunnen houden. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verzoeker met ingang van 3 oktober 2012 in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WWB naar de voor hem toepasselijke norm.
15. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00
• wegingsfactor 1.
16. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
17. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 42,00 dient te vergoeden.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verzoeker met ingang van 3 oktober 2012 alsnog recht heeft op een uitkering ingevolge de WWB naar de voor hem geldende norm, zulks tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 42,00;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier;
Aldus gedaan door mr. H.J.M. Baldinger als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van J.H. van Wordragen-van Kampen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2012.
De griffier is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>