vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 234599 / HA ZA 11-1338
Vonnis van 19 december 2012
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. W. Munten te ‘s-Hertogenbosch,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TAF B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
advocaat mr. M.F. Lameris te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [eiser] en TAF genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 augustus 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 30 oktober 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1 TAF biedt verzekeringen aan op de Nederlandse markt als gevolmachtigd agent van de in Liechtenstein gevestigde vennootschap Quantum Leben AG. Eén van die verzekeringen is een arbeidsongeschiktheidsverzekering onder de naam het “TAF Zelfstandigenplan”.
2.2. [eiser] is werkzaam als zelfstandig ondernemer in een eenmanszaak. Dit betreft een klussenbedrijf gespecialiseerd in schilderwerken.
2.3. Op een tweetal gelijkluidende door [eiser] op 22 april 2008 ondertekende aanvraagformulieren staat onderaan:
“Algemene slotverklaring en ondertekening
Door ondertekening van dit aanvraagformulier verklaar ik tevens dat:
(…)
b) mij bekend is dat ik op grond van de polisvoorwaarden geen recht heb op een uitkering voor alle ziekten en aandoeningen waarvoor ik de afgelopen 12 maanden mijn huisarts of specialist heb geraadpleegd en voor alle ziekten en aandoeningen waarvan ik de afgelopen 12 maanden op de hoogte was of had kunnen worden. (…)”.
2.4 TAF heeft deze aanvragen geaccepteerd en heeft twee afzonderlijke polisbladen opgemaakt (polisnummers 8102175 en 8102181). Het verzekerd bedrag onder beide polissen bedraagt per polis € 1.000,00 per maand.
2.5 Op beide verzekeringsovereenkomsten zijn de polisvoorwaarden “QL GF 06-2008” van toepassing. Deze polisvoorwaarden luiden, voor zover van belang, als volgt:
“3. DEKKING BIJ ZIEKTE
Gedurende de eerste twee jaar van een ziekteclaim (…) heeft de verzekerde recht op een uitkering zodra de verzekerde door ziekte in het geheel niet in staat is de eigen werkzaamheden te verrichten
(…)
Voor deze verzekering bestaat geen recht op uitkering als het volgende het geval is:
(…)
c. Voor een ziekte waarvoor de verzekerde in de periode van twaalf maanden vóór de ingangsdatum van deze verzekering een huisarts of specialist heeft geraadpleegd (de zogenaamde inlooptermijn). Dit geldt ook voor een ziekte die het gevolg is van een ziekte waarvoor de periode van twaalf maanden een huisarts of specialist heeft geraadpleegd. (…);
d. Voor ziekte waarvan de verzekerde op de hoogte was of had kunnen zijn op het moment dat deze verzekering werd afgesloten;
(…)
18. BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
(…)
Ziekte
Van ziekte is sprake als de verzekerde ongeschikt is tot het verrichten van werk als rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte, aandoening of letsel. Gedurende de eerste twee jaar gaat het hierbij om een ziekte, aandoening of letsel waardoor de eigen arbeid niet kan worden verricht (…).”
2.6 [eiser] heeft op 11 mei 2010 telefonisch bij TAF gemeld dat hij sinds 29 april 2010 arbeidsongeschikt is in verband met artrose. Diezelfde dag heeft [eiser] een door hem ondertekend schadeaangifteformulier ingevuld en bij TAF ingediend.
3.1. [eiser] vordert na wijziging van eis – samengevat – primair veroordeling van TAF tot nakoming van de verzekeringsovereenkomsten en tot betaling van € 46.000,00, en subsidiair voor recht te verklaren dat TAF toerekenbaar is tekortgeschoten door geen uitkering te doen onder de verzekeringsovereenkomsten en TAF te veroordelen tot betaling van € 46.000,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. TAF voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1 Tussen partijen is in geschil of [eiser] recht heeft op uitkering onder de polis. Niet gebleken is dat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst mondeling hebben overlegd of onderhandeld. [eiser] heeft de verzekering destijds afgesloten via bemiddeling van zijn zelfstandig assurantietussenpersoon Pro Solve. Hieruit volgt dat de door [eiser] gestelde omstandigheid – dat Pro Solve hem destijds heeft meegedeeld dat dekking onder de polis in verband met rugklachten geen probleem zou zijn indien [eiser] daarvoor vijf jaar lang niet onder behandeling van een arts is geweest – niet van belang is voor de uitleg van de polisvoorwaarden. In de rechtsverhouding tussen [eiser] en TAF dient het handelen van Pro Solve immers aan [eiser] te worden toegerekend. Verder heeft TAF onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de door haar als productie 5 overgelegde folder enige rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst. [eiser] heeft tijdens de comparitie verklaard niet bekend te zijn met de folder en deze destijds niet te hebben ingezien. Om die reden is de uitleg van de polisvoorwaarden afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel (vgl. HR 16 mei 2008, LJN BC2793, NJ 2008, 284, rov. 3.4.2).
4.2 Niet in geschil is dat [eiser] sinds eind april 2010 “door ziekte in het geheel niet in staat is de eigen werkzaamheden te verrichten”, zoals bedoeld in artikel 3 van de polisvoorwaarden. Partijen verschillen wel van mening of TAF een geslaagd beroep kan doen op de uitsluiting van artikel 3.5 sub d van de polis, namelijk of sprake is van “ziekte waarvan de verzekerde op de hoogte was of had kunnen zijn op het moment dat deze verzekering werd afgesloten”.
4.3 Volgens [eiser] is de uitsluiting van artikel 3.5 sub d niet van toepassing. Ziekte is in artikel 18 van de polisvoorwaarden gedefinieerd als: “de verzekerde [is] ongeschikt tot het verrichten van werk als rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte, aandoening of letsel”. Ten tijde van het afsluiten van de verzekering in april 2008 was bij [eiser] geen sprake was van ziekte in de zin van artikel 18 nu hij tot eind april 2010 gewoon zijn werkzaamheden als schilder heeft uitgevoerd. [eiser] heeft in het kader van deze door hem voorgestane uitleg van artikel 3.5 sub d van de polis een beroep gedaan op de zogeheten contra proferentem regel van artikel 6:238 lid 2 BW. De voor [eiser] gunstigste uitleg dient te prevaleren, aldus [eiser].
4.4 Zoals blijkt uit de hiervoor onder 4.1 genoemde maatstaf komt het bij de uitleg van artikel 3.5 sub d van de polisvoorwaarden niet alleen aan op de taalkundige betekenis van dit beding op zichzelf, maar dient deze te worden gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Om die reden ligt de door [eiser] voorgestane uitleg niet voor de hand. In de lezing van [eiser] zou met artikel 3.5 sub d uitsluitend zijn beoogd dat geen dekking bestaat voor het geval de verzekerde bij het afsluiten van de verzekering reeds arbeidsongeschikt is door ziekte. De polis geeft volgens artikel 3 dekking indien, kort gezegd, de verzekerde door ziekte niet in staat is te werken. Kortom, het onzeker voorval waarvoor de polis dekking biedt is arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte. Aldus opgevat zou artikel 3.5 sub d geen “uitsluiting” op de dekking zijn, zoals dat echter wel in de polis boven artikel 3.5 staat vermeld en ook het geval is voor de overige in deze bepaling genoemde omstandigheden (sub a-c en e-j). De “uitsluiting” van artikel 3.5 sub d zou dan immers enkel tot gevolg hebben hetgeen reeds uit de definitie van de verzekeringsovereenkomst (artikel 7:925 BW) volgt, namelijk dat geen recht op uitkering bestaat omdat bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst geen onzekerheid bestaat. In het licht van het vorenstaande kan redelijkerwijs niet worden betwijfeld dat artikel 3.5 sub d aldus moet worden verstaan dat geen dekking bestaat indien de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een ziekte (in de zin van een medisch objectiveerbare aandoening) waarvan de verzekerde bij het afsluiten van de verzekering “op de hoogte was of had kunnen zijn”. Niet vereist is dus dat de in artikel 3.5 sub d bedoelde ziekte bij het afsluiten van de verzekering reeds tot arbeidsongeschiktheid heeft geleid.
4.5 Vervolgens is de vraag of de ziekte – waardoor [eiser] sinds april 2010 niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten – een ziekte is waarvan [eiser] op het moment waarop de verzekering in april 2008 werd afgesloten op de hoogte was of had kunnen zijn.
4.6 [eiser] heeft op het door hem ondertekende schadeaangifteformulier van 11 mei 2010 bij “gegevens over uw ziekte” aangegeven dat sprake is van “artrose” en zijn klachten omschreven als “lage rugpijn wegens slijtage”. Ook uit de door [eiser] overgelegde brief van 1 oktober 2010 van zijn huisarts blijkt dat bij [eiser] sprake is van artrose in de onderrug. In een brief van 19 oktober 2010 van A.W.G. van den Hurk, anesthesioloog, staat het volgende:
“(…) Er is een aanduiding van een laterale hernia op L2-L3 maar de wortel lijkt echter nog vrij te lopen (7 van scan 3). Op de overige niveaus behoudens wat degeneratieve afwijkingen geen bijzonderheden.
X LWK: Tekens van discartrose op niveau L4-L5 en beperkte discopathie op de bovenliggende niveaus. Verder geen afwijkingen.
Bij doorlichting voor de therapeutische behandeling van wortel L3-4 links was er wat arthrose van de facetgewrichten te zien aan de linkerzijde lumbaal.
De discarthrose van niveau L4-5 kan een gevolg zijn van de doorgemaakte hernia met operatie in 1989.
Uw klachten momenteel liggen evenwel op niveau L3-4 en werden mogelijk veroorzaakt door de aanwijzing van een HNP op niveau L2-3 bij het MRI onderzoek.(…) Gezien lichamelijk onderzoek, het aanwezig zijn van 70% rugpijn en de beeldvorming, denk ik dat de degeneratieve afwijkingen in Uw rug mogelijk de oorzaak zijn van uw pijnklachten.”
Naar de rechtbank begrijpt uit onder meer de door partijen overgelegde (en in zoverre niet bestreden) bescheiden is artrose degeneratie/slijtage van gewrichten en het kraakbeen daarin. Discopathie duidt op een aandoening aan een tussenwervelschijf van de rug.
4.7 De rechtbank is van oordeel dat [eiser] bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst in april 2008 op de hoogte was, dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van deze aandoening aan zijn rug. Uit het door TAF als productie 7 overgelegde huisartsenjournaal blijkt namelijk dat [eiser] vanaf 1989 een uitgebreid en langdurig verleden heeft ten aanzien van rugklachten:
- In 1989 heeft [eiser] een hernia gehad op niveau L4-L5 en daarvoor een operatie ondergaan. In oktober 1991 is [eiser] door zijn huisarts naar een orthopeed verwezen in verband met instabiliteit L4-L5. In november 1994 heeft deze verwijzing opnieuw plaatsgevonden in verband met “chronische rugklachten”. In 1996 volgt opnieuw verwijzing naar de orthopeed en is sprake van slapeloosheid in verband met rugpijn. Ook in 1997 en 1998 is [eiser] nog onder behandeling van een orthopeed in verband met rugklachten. Verder blijkt uit de correspondentie van de behandelend orthopeed uit deze periode (1994-1998) het volgende omtrent de rugklachten van [eiser]. In juli 1994: “Rugklachtend recidiverend, bekend met discopatie L3L4, L4L5”, in juli 1996 en meerdere keren in 1997: “meerdere discopathieen” of “multiple discopathieen”. In 1998 adviseert de behandelend orthopeed om af te zien van een zogeheten spondylodese (het vastzetten van rugwervels) omdat “er teveel slechte niveaus [zijn] om zekerheden te kunnen geven over de uitkomst”.
- In de periode nadien (vanaf 1999 tot en met april 2008) heeft [eiser] weliswaar geen specialisten meer bezocht voor zijn rug, maar ook vanaf 1999 is bij [eiser] nog herhaald sprake van rugklachten. In augustus 2003 bezoekt [eiser] zijn huisarts opnieuw in verband met rugklachten. Tevens heeft de huisarts vanaf 1998 regelmatig het geneesmiddel Diclofenac voorgeschreven. Naar [eiser] tijdens de comparitie heeft verklaard betreft dit een pijnstiller die hij gebruikt in verband met pijnklachten aan en stijfheid van zijn rug, welke optreedt na te hebben gewerkt. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat dit middel in november 1998, januari en april 2000, april 2002 en augustus 2006 aan [eiser] is voorgeschreven. Bij dit laatste consult is sprake van pijnklachten in benen en bovenbil, waarbij de huisarts aangeeft “waarschijnlijk van de rug”.
4.8 Het voorgaande overziend blijkt dus dat na de hernia in 1989, met name in de periode van 1994 tot en met 1998, herhaald sprake is geweest van ernstige rugklachten, daarmee verband houdende slapeloosheid en verwijzing naar medisch specialisten. Dit stemt ook overeen met de verklaring van [eiser] tijdens de comparitie dat hij van 1989 tot eind 1998 vanwege zijn rugklachten arbeidsongeschikt is geweest en een WAO-uitkering heeft genoten. Weliswaar zijn de rugklachten vanaf 1999 minder ernstig (en was geen sprake meer van arbeidsongeschiktheid), maar [eiser] heeft ook nadien zich nog herhaaldelijk (2000, 2002, 2002 en 2006) tot zijn huisarts gewend voor pijnstillers om zijn rugpijn te bestrijden. Aldus is bij [eiser] in een jarenlange periode voorafgaand aan april 2008 (het moment van sluiten van de verzekeringsovereenkomst) sprake van zich telkens herhalende meer of minder ernstige rugklachten in de onderrug (op in ieder geval de niveaus L3-L4, L4-L5), die uiteindelijk ertoe leiden dat deze rugklachten van [eiser] in april 2010 opnieuw zodanig ernstig zijn dat hij zijn werkzaamheden niet meer kan verrichten.
De slotsom van het voorgaande is dan ook dat de in 2010 bij [eiser] geconstateerde aandoening aan zijn rug reeds bij hem bekend was vóór april 2008, zodat het beroep van TAF op de uitsluiting van artikel 3.5 sub d van de polisvoorwaarden slaagt.
4.9 Uit het voorgaande volgt dat de vordering zal worden afgewezen. [eiser] zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van TAF begroot op:
vast recht € 560,00
salaris advocaat € 1.788,00 (2,0 punt x tarief III € 894,00 per punt)
totaal: € 2.348,00.
5.1 wijst de vordering af,
5.2 veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van TAF begroot op € 2.348,00, vermeerderd met de nakosten aan de zijde van TAF begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen - onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden - met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2012.