RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
de vereniging het Groene Hart Brabant te Den Dungen, verzoekster
(gemachtigden: J.J. van Hoeckel en A.A. van Abeelen),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel, verweerder
(gemachtigden: M.W.C. Heesbeen en A.E.M. van de Water).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Stichting Sint Lucas ter bevordering van Katholiek Beroepsonderwijs te Boxtel, vergunninghoudster
(gemachtigden: G.J.W.C.M. Tiebosch en J.G.T. van den Holm)
Bij besluit van 1 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de Stichting Sint Lucas (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een onderwijsgebouw op het perceel Burgakker 88 en 90 te Boxtel.
Tegen het primaire besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 23 november 2012 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2012. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde Van Abeelen.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verzoekster in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te overleggen. Verzoekster heeft bij faxbericht van 3 december 2012 de gevraagde inlichtingen overgelegd. Verweerder heeft daarop bij faxbericht van 6 december 2012 gereageerd. Verzoekster heeft daarop bij faxbericht van 10 december 2012 gereageerd. Partijen hebben toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen.
1. Verweerder heeft in het faxbericht van 3 december 2012 gesteld dat behoudens de statutaire doelstelling van verzoekster hij geen bevestiging heeft kunnen vinden en niet bekend is met feitelijke werkzaamheden van verzoekster anders dan het voeren en voorbereiden van juridische procedures. Ook de website van verzoekster wekt volgens verweerder de indruk dat het verzoekster er uitsluitend om te doen is via juridische procedures te ageren tegen overheidsbeslissingen. Verweerder verwijst naar een bijgevoegd artikel in de pers, waarin de vertegenwoordiger van verzoekster vertelt dat er een tekort is aan tijd en aan (actieve) leden, hetgeen twijfel oproept over de mogelijkheid van verzoekster om werkzaamheden te ontplooien die geheel los staan van procederen tegen ontwikkelingen die de vereniging onwenselijk vindt.
2. Verzoekster heeft gesteld dat zij nog vrij recent heeft deelgenomen aan een gemeentelijke werkgroep ten behoeve van planontwikkeling van een cultuurhistorisch herstel in het buitengebied. Verder heeft verzoekster een uitgebreid rapport over de historische kom van Boxtel uitgebracht aan de gemeente. Ook wordt volgens verzoekster regelmatig ingesproken op nieuw te ontwikkelen ruimtelijke plannen en worden daarbij goed uitgewerkte alternatieven aangeboden. Bovendien heeft volgens verzoekster in dit geval op haar initiatief overleg plaatsgevonden met vergunninghoudster om te bezien of een redelijk compromis mogelijk zou zijn.
3. Op grond van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Op grond van het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4. De voorzieningenrechter begrijpt uit hetgeen verweerder heeft gesteld dat hij zich op het standpunt stelt dat verzoekster niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de statuten van verzoekster als doelstelling is opgenomen ‘behoud en herstel van cultuurhistorische waarden’. Gelet op deze statutaire doelstelling en de door verzoekster omschreven feitelijke werkzaamheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster als belanghebbende in de zin van bedoeld artikel kan worden aangemerkt.
5. Op grond van artikel 8.81 van de Awb kan indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. Niet in geschil is dat er in dit geval sprake is van een spoedeisend belang nu al gestart is met de sanering en de bouwwerkzaamheden een aanvang kunnen nemen zodra de sanering is afgerond.
7. Bij fax van 13 november 2012 heeft verweerder medegedeeld dat vergunninghoudster bereid is te wachten met de aanvang van de bouwwerkzaamheden totdat uitspraak is gedaan op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8. De voorzieningenrechter merkt de volgende, door partijen niet betwiste feiten als vaststaand aan. Het bouwplan ziet op de uitbreiding van het Sint Lucas College op de percelen Burgakker 88 en Burgakker 90. Onderdeel van het bouwplan is een kelder die de panden op de percelen Burgakker 88 en 90 onderling zal verbinden. Op het perceel geldt ingevolge het bestemmingsplan “Uitbreiding Sint Lucas” (bestemmingsplan) de bestemming “Maatschappelijk” en “Waarde-Archeologie”.
9. Verweerder heeft bij het primaire besluit omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten het bouwen van een bouwwerk, het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan en het wijzigen/verstoren van een gemeentelijk monument.
10. Verzoekster heeft onder meer aangevoerd dat uit de Watertoets van het bureau Econsultancy van 8 oktober 2010 blijkt dat de onderlaag slechts een matige tot lichte verontreiniging kent. Volgens verzoekster blijkt uit de rapporten niet dat dit op voorhand aanleiding geeft tot een radicale ingreep als afgraving. Bovendien bestaan er volgens verzoekster minder destructieve methoden om bodemverontreiniging te zuiveren middels infiltrering en filtering. Nergens blijkt dat deze alternatieven zijn onderzocht en afgewogen. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend in het kader van het bezwaar tegen het bestreden besluit. Dat besluit heeft geen betrekking op de sanering, zodat deze bezwaren van verzoekster in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
11. Verzoekster heeft verder aangevoerd dat geen omgevingsvergunning kan worden verleend voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 5.4.1 van de planregels omdat niet aan de in artikel 5.4.3 van de planregels vermelde voorwaarden is voldaan.
12. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
13. Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.
14. Op grond van artikel 5.4.1 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan, voor zover van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren, mits deze een oppervlakte betreffen van meer dan 100 m2:
a. het verlagen, afgraven of egaliseren van de bodem;
(…).
15. Op grond van artikel 5.4.2 van de planregels is geen omgevingsvergunning vereist indien het betreft het normale onderhoud en beheer van de gronden of indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en door het aanleggen of het uitvoeren van bovengenoemde werken of werkzaamheden, dan wel de daaraan direct of indirect te verwachten gevolgen, geen archeologische waarden worden aangetast.
16. De voorzieningenrechter stelt vast dat voor het uitvoeren van het bouwplan noodzakelijk is dat de bodem wordt afgegraven. Dit is ter zitting ook door verweerder erkend. Deze heeft zich echter op het standpunt gesteld dat nu er een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend, een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden, in dit geval het afgraven van de bodem, niet is vereist. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in dit standpunt. Op grond van artikel 2.1, aanhef en onder b, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 5.4.1, aanhef en onder a en artikel 5.4.2 van de planregels is een omgevingsvergunning voor het afgraven van de bodem vereist, indien sprake is van een oppervlakte van meer dan 100 m2, tenzij het betreft het normale onderhoud en beheer van de gronden of indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en geen archeologische waarden worden aangetast. Daargelaten of voor de bouwwerkzaamheden in zijn algemeenheid nodig is dat de bodem wordt afgegraven is dat in ieder geval nodig voor het bouwen van de kelder, die op zichzelf al een oppervlakte heeft van meer dan 100 m2. Niet is uit onderzoek gebleken dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarom een omgevingsvergunning voor het afgraven van de bodem vereist. Nu sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen het afgraven van de bodem en het bouwen van de kelder, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, verplichtte die bepaling naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vergunninghoudster om de ingediende aanvraag ook betrekking te laten hebben op het afgraven van de bodem als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 oktober 2012 (LJN: BX8977) heeft overwogen, kan verweerder vergunninghoudster met toepassing van artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid stellen om de aanvraag in die zin aan te vullen, zodat het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft in zoverre hersteld kan worden. Nu echter niet op voorhand duidelijk is of een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 5.4 van de planregels kan worden verleend, zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen en de voorlopige voorziening treffen dat het bestreden besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de beslissing op bezwaar.
17. Omdat het verzoek wordt toegewezen bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
18. Van voor vergoeding in aanmerking komen proceskosten is niet gebleken.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in zoverre dat het bestreden besluit wordt geschorst tot en met zes weken na het besluit op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik als rechter in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons als griffier. Het dictum is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.