ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. AWB 98/2638 en 98/2664 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A, wonende te B,
verzoeker,
de Burgemeester van de gemeente Bunnik,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 15 december 1998 heeft verweerder verzoeker naar aanleiding van diens desbetreffende verzoek, medegedeeld dat voor zijn lunchroom annex café genaamd [Café] geen ontheffing kan worden verleend van de in de Bijlage van het Besluit horeca- sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer opgenomen geluidsnormen op de data 31 december 1998 en 9 januari 1999 en dat de bepalingen opgenomen in de nadere eisen ten aanzien van het muziekgeluid, zoals die aan verzoeker zijn bekendgemaakt, strikt dienen te worden nageleefd.
1.2 Bij brief van 17 december 1998, verzonden 18 december 1998, heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat met toepassing van artikel 2.3.1.5. van de Algemene Plaatselijke Verordening Bunnik 1991 (APV) het sluitingsuur van [Café] tijdelijk wordt vastgesteld van 23.00 tot 8.00 uur.
1.3 Namens verzoeker is tegen de in de brieven van 15 december 1998 en 17 december 1998 vervat geachte besluiten bij brieven van 24 december 1998 bezwaar gemaakt.
1.4 bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de voorzitter van de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State (ABRS) verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van het besluit vervat geacht in de brief van 15 december 1998.
1.5 Op 28 december 1998 heeft de ABRS het verzoekschrift doorgestuurd naar de rechtbank Utrecht, omdat de president van deze rechtbank bevoegd is tot behandeling van het verzoek. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer 98/2638 VV
1.6 Op 29 december 1998 heeft de gemachtigde van verzoeker -per fax, binnengekomen om 18.50- de president verzocht eveneens ten aanzien van het besluit van 17 december 1998 toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer 98/2664 VV
1.7. De verzoeken zijn op 30 december 1998 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr A.A. Kozijn, medewerker van ARAG Rechtsbijstand, te Leusden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs J.J.L.M. Janssen, burgemeester van de gemeente Bunnik, de heer A.G. Klarenbeek, medewerker afdeling Bestuurszaken van de gemeente Bunnik en de heer M. de Jong, medewerker Milieudienst Zuid-oost Utrecht.
Als derde belanghebbenden zijn ter zitting verschenen mevrouw Y en mevrouw Z.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen de besluiten waarop de verzoeken betrekking hebben en deze rechtbank in de hoofdzaken bevoegd zal zijn, is er geen beletsel de verzoeken om een voorlopige voorziening uit dien hoofde ontvankelijk te achten.
2.4 Met ingang van 1 oktober 1998 is het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (verder te noemen het Besluit) in werking getreden en het Besluit horecabe-drijven milieubeheer ingetrokken. In artikel 1.1.1. van de Bijlage behorend bij het Besluit (verder te noemen de Bijlage) zijn geluidsnormen voor de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede voor de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten vastgesteld.
2.5 In artikel 1.1.9 van de Bijlage is bepaald -voor zover hier van belang- dat de voorschriften van artikel 1.1.1, voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing zijn op dagen of delen van dagen in verband met de viering van:
a. festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
b. andere festiviteiten of activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens verordening aan te wijzen dagen of delen van dagen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.
2.6 Op 21 november 1998 heeft verzoeker het college van burgemeester en wethouders verzocht ontheffing te verlenen van de voor zijn café-lunchroom geldende geluidsnormen voor de viering van de jaarwisseling en ter gelegenheid van de viering van het vijfjarig bestaan van zijn bedrijf op 9 januari 1999.
2.7 In de brief van 15 december 1998 heeft verweerder medegedeeld dat dit ontheffingsver-zoek niet gehonoreerd kan worden, aangezien de artikelen 4.1.1. tot en met 4.1.3 van de APV ten aanzien van festiviteiten en geluidhinder c.q. muzieklawaai, met ingang van 1 oktober 1998 zijn komen te vervallen vanwege de intrekking van het Besluit horecabedrij-ven milieube-heer waarop bedoelde artikelen van de APV waren gebaseerd en er derhalve geen wettelijk kader is op basis waarvan kan worden afgeweken van de op verzoekers horeca-inrichting van toepassing zijnde nadere eisen ter voorkoming van geluidsoverlast.
2.8 Verweerder heeft daarnaast aangegeven dat gelet op de geluidsgevoelige situatie ter plaatse ook met toepassing van de vervallen APV-bepalingen geen ontheffing zou zijn verleend van de geldende geluidsnormen en erop gewezen dat om geluidsoverlast tijdens de normale bedrijfsvoering te voorkomen nog aan een aantal nadere eisen (o.a. afstelling geluidsbegrenzer op een lager geluidsniveau en de uitvoering ter beperking van contactge-luid) moet worden voldaan.
2.9 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder, door geen ontheffing van de normaal geldende geluidsnormen te verlenen voor de viering van de jaarwisseling en het vijfjarig jubileum van [Café], welke festiviteiten inherent zijn aan een normale en doelmatige exploitatie van een horeca-inrichting, verzoekers belangen als horeca-ondernemer in hoge mate miskent, zonder dat hier een substantieel belang aan ten grondslag ligt. Volgens verzoeker dient het bestreden besluit te worden beschouwd als een impliciete weigering van de gemeenteraad om een dag of festiviteit aan te wijzen waarop de geluidseisen ter zijde gesteld mogen worden.
Verzoeker heeft erop gewezen dat in het verleden de oudejaarsviering in zijn inrichting zonder problemen heeft plaatsgevonden en dat de nadere eisen met betrekking tot beperking van de geluidsoverlast inmiddels zijn gerealiseerd.
2.10 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker desgevraagd meegedeeld dat hij zijn grief dat het besluit van verweerder moet worden aangemerkt als een weigering tot het aanwijzen van een dag of festiviteit waarop de geluidseisen ter zijde gesteld mogen worden, niet langer handhaaft, maar zich op het standpunt stelt dat sprake is van weigering tot het nemen van een gedoogbesluit. De omstandigheid dat verweerder bij besluiten van 15 december 1994 en 29 december 1995 voor de jaarwisseling van 1994/1995 respectievelijk 1995/1996 tot 3.00 uur ontheffing van de geldende geluidhinderbepalingen heeft verleend brengt volgens de gemachtigde van verzoeker met zich mee dat verweerder ook in het onderhavige geval tot het verlenen van deze ontheffing is gehouden.
2.11 Onder verwijzing naar jurisprudentie van de ABRS, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 1997 gepubliceerd in AB 1997, nr 343, moet worden geoordeeld dat de weigering een gedoogbeschikking te nemen in de regel niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In het onderhavige geval betreft het echter de schriftelijke afwijzing van een verzoek, dat onder omstandigheden als hier aan de orde is aan te merken als een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid van de Awb. Bovendien is sprake van een bijzonder geval waarin de mededeling in de brief van 15 december 1998 dat afwijking van de geldende geluidsnormen niet zal worden gedoogd qua effect op één lijn te stellen is met toepassing van bestuursdwang, zodat in die brief de mededeling van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit vervat is te achten. Verweerders stelling dat (in zoverre) geen sprake is van een
ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom verworpen. Ook overigens is geen beletsel aanwezig de verzoeken ontvankelijk te achten.
2.12 Nu de artikelen 4.1.1. tot en met 4.1.3 van de APV vanwege intrekking van het Besluit Horecabedrijven milieubeheer met ingang van 1 oktober 1998 zijn komen te vervallen en de gemeenteraad op grond van artikel 1.1.1.9 van het nieuwe Besluit nog geen verordening heeft vastgesteld, gelden thans in het onderhavige geval slechts de geluidsnormen zoals deze in artikel 1.1.1.1 van de Bijlage zijn vastgesteld.
2.13 Geoordeeld wordt dat er geen grond is om verweerder gehouden te achten in strijd met de thans geldende wettelijke regels een hogere geluidsnorm toe te staan. Daartoe is in de eerste plaats overwogen dat er in het verleden op basis van de oude regelgeving geenszins sprake is van een vast patroon waaraan verzoeker het vertrouwen kon ontlenen dat een verzoek om ontheffing gehonoreerd zou worden. Immers, ten aanzien van de oudejaarsvie-ring 1995/1996 is in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening tegen de afwijzing van een ontheffing een compromis bereikt, terwijl voor het jaar 1996/1997 geen aanvraag is gedaan en voor het jaar 1997/1998 geen ontheffing is verleend. Slechts voor de oudejaarsviering van 1994/1995 is een ontheffing verleend. Ook overigens was er voor verzoeker geen enkel aanknopingspunt te verwachten dat een verzoek om ontheffing zonder meer zou worden gehonoreerd. De in het verleden reeds gerezen problemen met zijn buren, de familie [buren], uitmondend in procedures met betrekking tot de te stellen geluidsnormen, waren veeleer aanwijzingen voor het tegendeel.
2.14 Gelet op het vorenoverwogene treffen de grieven van verzoeker tegen besluit van 15 december 1998 geen doel. Aangezien ook overigens niet de verwachting bestaat dat dit besluit niet in stand kan blijven is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling van verweerder in de kosten van het verzoek om een voorlopige voorziening terzake van het besluit van 15 december 1998 zijn derhalve geen termen aanwezig.
2.15 In het kader van de APV gelden voor horecabedrijven van de gemeente Bunnik vrije openings- en sluitingstijden, waarbij geen sluitingstijdstip is vastgesteld. Ingevolge artikel 2.3.1.5 kan de burgemeester in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, bij openbaar bekend te maken besluit tijdelijk andere dan in het kader van de APV geldende sluitingsuren vaststellen, of tijdelijk algehele sluiting van een of meer horecabedrijven bevelen.
2.16 Bij het besluit van 17 december 1998 heeft verweerder het horecabedrijf van verzoeker in het belang van de openbare orde tijdelijk een sluitingstijd opgelegd van 23.00 tot 8.00 uur. In het besluit is bepaald dat deze sluitingstijd van kracht blijft totdat verzoeker heeft voldaan aan de nadere eisen zoals opgelegd in de op 14 december 1998 aan hem verzonden brief van het College van burgemeester en wethouders van Bunnik (verder te noemen B en W).
2.17 Blijkens het besluit van 17 december 1998 heeft verweerder de aangepaste sluitingstijd noodzakelijk geacht vanwege de door de door de familie [buren] reeds langdurig ervaren overlast en de daardoor ontstane emotionele en gespannen sfeer, welke naar het oordeel van verweerder grote risico's voor escalatie en een onbeheersbare situatie met zich brengt. Verweerder heeft zijn oordeel dat de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de familie [buren] onder de overlast lijdt onder meer gebaseerd op een attest van de huisarts van de familie.
2.18 In zijn bezwaarschrift tegen dit besluit heeft de gemachtigde van verzoeker gesteld dat verweerder ten onrechte drie dagen na verzending van de brief van 14 december 1998 de aangepaste sluitingstijd heeft opgelegd. Volgens de gemachtigde van verzoeker maakt dit besluit de in deze brief gegunde termijn van een maand voor het nemen van maatregelen ten aanzien van de vloer tot een wassen neus. De gemachtigde van verzoeker wijst erop dat in strijd met het recht op hoor en wederhoor voorafgaand aan de opgelegde maatregel slechts een gesprek heeft plaatsgehad tussen verweerder en de familie [buren] en niet met verzoeker. Verzoeker stelt dat de in de brief van 14 december 1998 gestelde nadere eisen slechts betrekking hebben op contactgeluid en kan zich niet voorstellen dat de gezondheid van de familie [buren] in die mate te lijden heeft dat dit de opgelegde maatregel rechtvaar-digt. De gemachtigde van verzoeker wijst erop dat het medisch attest waarop verweerder zijn oordeel heeft gebaseerd niet is overgelegd.
In het bezwaarschrift heeft verzoeker voorts aangegeven dat hij er voor zal zorgen dat de nadere maatregelen zo spoedig mogelijk zijn gerealiseerd. Hij verzoekt verweerder op 29 december 1998 te laten controleren of hij aan de gestelde eisen voldoet.
2.19 Ter zitting hebben de belanghebbenden [buren] aangegeven dat de overlast in de eerste plaats wordt veroorzaakt door de muziek, maar dat zij daarnaast hinder ondervinden van het gepraat aan de bar en dat plantenbakken voor hun woning vernield zijn.
2.20 Op grond van de ter beschikking staande gedingstukken, met name de uitspraak van de ABRS van 15 juli 1998 en de eerdergenoemde brief van B en W van 14 december 1998 wordt het volgende vastgesteld. Bij besluit van 24 oktober 1997 hebben B en W op grond van de in het destijds geldende Besluit horecabedrijven milieubeheer geldende normen bepaald, dat alle in de inrichting gebezigde geluidsapparatuur dient te worden voorzien van een geluidbegrenzer, welke zodanig dient te zijn afgesteld dat het geluidsniveau van de apparatuur de grens van
74 dB(A) van 7.00 tot 19.00;
69dB(A) van 19.00 tot 23.00 en
64 dB(A) van 23.00 tot 07.00;
niet overschrijdt.
In dit besluit is afgezien van het stellen van nadere eisen die geluidsoverlast kunnen voorkomen. Naar aanleiding van de uitspraak van de ABRS van 15 juli 1998 waarbij het bezwaar van de familie [buren] tegen het besluit van 24 oktober gegrond is verklaard en vernietigd voorzover B en W hebben geweigerd nadere eisen met betrekking tot contactgeluiden te stellen, hebben B en W in de vergadering van 8 december 1998 besloten nadere eisen te stellen met betrekking tot contactgeluid in verzoekers horeca-inrichting.
Deze nadere eisen zijn verzoeker bij eerdergenoemde brief van 14 december 1998 meegedeeld en houden in dat de luidsprekers van de geluidsinstallatie, het espresso-apparaat en overige apparatuur -kort gezegd- zodanig moeten worden gemonteerd dat geen overdracht van trillingen kan plaatsvinden en dat de vloer van de inrichting met uitzondering van de keuken en het toilet moet zijn voorzien van zachte vloerbedekking of hoogpolig tapijt. Het trillingsvrij opstellen van de apparatuur dient direct na het van kracht worden van dit besluit te zijn gerealiseerd. Voor het leggen van de vloerbedekking is verzoeker een termijn van een maand na het van kracht worden van dit besluit gegund. B en W hebben er in deze brief op gewezen dat het besluit van 24 oktober 1997 voor wat betreft de geluidbegrenzer in stand is gelaten, zodat dit voorschrift onverminderd van kracht is gebleven.
2.21 Blijkens het rapport van geluidspecialisten van de milieudienst Zuid-oost Utrecht van de op verzoek van verzoeker op 29 december 1998 uitgevoerde controle voldoet de inrichting aan de bovenvermelde aanvullende eisen met betrekking tot contactgeluid. Met betrekking tot de geluidsbegrenzer vermeldt het rapport dat deze in de dag- en avondperiode 6 dB(A) te ruim is afgesteld en dat verzoeker heeft meegedeeld dat hij de geluidbegrenzer niet opnieuw wenst af te stellen vanwege de hoge kosten.
2.22 Vervolgens heeft verzoeker verweerder schriftelijk meegedeeld dat hij gelet op het feit dat hij aan de nadere eisen heeft voldaan en hij zijn muziekinstallatie pas weer in gebruik zal nemen nadat deze op de juiste wijze is afgesteld, voornemens is zijn inrichting weer op de gebruikelijke tijden geopend te houden.
2.23 Naar aanleiding van bovenvermeld schrijven heeft verweerder de politie van Bunnik bericht dat verzoeker niet aan alle nadere eisen heeft voldaan en dat het besluit met betrekking tot de aangepaste sluitingstijden gehandhaafd blijft. Een kopie van dit schrijven heeft hij naar de gemachtigde van verzoeker gezonden.
2.24 Vervolgens is namens verzoeker op 29 december 1998 een voorlopige voorziening terzake van verweerders besluit van 17 december 1998 verzocht.
2.25 Ter zitting van 30 december 1998 heeft verweerder meegedeeld ondanks het ontbreken van tijd ter voorbereiding op de behandeling van het tweede verzoek, geen bezwaar te hebben tegen gevoegde behandeling van de beide verzoeken tot voorlopige voorziening.
2.26 Ter zitting heeft verweerder (samengevat) aangegeven dat de maatregel tot aanpassing van de sluitingstijd is genomen tegen de achtergrond van de politierapporten, de verklaring van de huisarts van de familie [buren], en het oordeel van verweerder dat er gevaar bestaat voor onbeheersbaar emotioneel gedrag van de familie [buren]. Verweerder heeft desgevraagd aangegeven dat het openbare orde aspect is gelegen in het voorkomen van escalatie van de reeds langdurig bestaande spanningen tussen de familie [buren] en verzoeker. Verweerder heeft voorts aangegeven dat gelet op de formulering van het besluit van 17 december 1998 -welke formulering is gebruikt om de ervaren geluidsoverlast zo goed mogelijk te objectiveren- de maatregel weliswaar komt te vervallen zodra verzoeker aan alle gestelde voorwaarden heeft voldaan, maar dat dit verweerder er niet van weerhoudt om, indien hij dit in het belang van de openbare orde noodzakelijk acht, een nieuw besluit te nemen waarin wederom een afwijkende sluitingstijd wordt vastgesteld.
2.27 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker meegedeeld dat verzoeker in tegenstelling tot de vermelding in de rapportage van de Milieudienst Zuid-oost Utrecht van 29 december 1998 wel bereid is om de begrenzers van zijn geluidsapparatuur te laten afstellen, maar dat dit door een gespecialiseerde instantie dient te gebeuren, hetgeen enige tijd in beslag neemt.
2.28 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voldoende vast komen te staan dat er tussen verzoeker en de familie [buren] sprake is van hoog opgelopen spanningen, waarbij betrokkenen niet meer in staat moeten worden geacht om in onderling overleg tot een oplossing te komen. De omstandigheid dat verzoeker reeds lange tijd (sedert het besluit van 24 oktober 1997) op de hoogte was van de eis van de begrenzing van zijn geluidsappar-atuur en daaraan tot op heden geen uitvoering heeft gegeven is tekenend voor deze situatie. Verweerder heeft op korte termijn een maatregel willen nemen. Verweerder heeft het standpunt dat als gevolg van deze situatie de openbare orde in geding is, echter niet met nadere stukken onderbouwd. Zo heeft verweerder het genoemde attest van de huisarts niet overgelegd en evenmin processen-verbaal van de politie met betrekking tot geconstateerde geluidsoverlast of de door de derde belanghebben-de gestelde vernielingen.
Voorts heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat hij de vraag in hoeverre de nadelige gevolgen van de ter bescherming van de openbare orde opgelegde maatregel eenzijdig ten laste van de economische belangen van verzoeker moeten komen, niet in zijn oordeel heeft betrokken.
2.29 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het besluit van 17 december 1998 reeds vanwege strijd met het in artikel 3:2 neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel niet in stand zal kunnen blijven.
2.30 In het vorenstaande ligt het oordeel besloten dat onvoldoende is gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan verweerder de bestreden vaststelling van het sluitings-tijdstip van 23.00 uur in het belang van de openbare orde aangewezen kon achten. Niet uitgesloten is evenwel dat het ontbreken van zodanige voldoende feitelijke grondslag valt terug te voeren op de zeer korte termijn die restte voor een tijdige behandeling van en beslissing op dit verzoek d.d. 29 december 1998 (op die datum om 18.50 uur per fax ter griffie van de rechtbank ingekomen). Voorts moet in aanmerking worden genomen dat uit het hierboven met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening terzake van het besluit d.d. 15 december 1998 overwogene volgt dat verzoeker het hoofddoel van zijn verzoeken, te weten openstelling van zijn inrichting tijdens de oudejaarsnacht en de nacht van 9 januari 1999 zonder naleving van de voorschriften met betrekking tot de geluidsover-last, niet zal bereiken. Daarbij is aannemelijk dat in het onderhavige geval op de namelijk toch al gespannen verhoudingen een (extra) escalerend effect uitgaat van de tijdsklem in verband met de nadering van de oudejaarsnacht en 9 januari 1999, zulks terwijl blijkens de beschikbare gegevens, verzoeker tot heden heeft nagelaten te voldoen aan het voorschrift met betrekking tot de geluidsbegrenzers, over de geldigheid waarvan al zeer geruime tijd geen onduidelijkheid bestond.
2.31 Onder de omstandigheden als hier geschetst dient als de meest evenwichtige uitkomst te worden beschouwd dat het besluit van 17 december 1998 wordt geschorst met ingang van 15 januari 1999. Daarbij wordt - met verwijzing naar artikel 8:87 Algemene wet bestuursrecht -nog opgemerkt dat het vrijstaat om opheffing van deze schorsing te verzoeken, bijvoorbeeld op de grond dat - nader - voldoende aannemelijk kan worden gemaakt dat het belang van openbare orde met het geschorste besluit is gediend.
2.31 Gelet op het vorenstaande is er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening terzake van het besluit van 17 december 1998 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten begroot op f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand en op f 4,75 als reiskosten.
3.1 wijst af het verzoek om een voorlopige voorziening terzake van het besluit van de burgemeester van Bunnik dd 15 december 1998, kenmerk 986717;
3.2 schorst het besluit van de burgemeester van Bunnik dd 17 december 1998 met ingang van 15 januari 1999;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in het geding tegen het besluit van 17 december 1998, ten bedrage van f 1424,75 ;
3.4 bepaalt dat het door of namens verzoeker betaalde griffierecht in het geding tegen het besluit van 17 december 1998 ad f 210,-- dient te worden vergoed;
3.5 wijst de gemeente Bunnik aan als de rechtspersoon die de onder 3.1 en 3.2 vermelde kosten dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr C. Slothouber, fungerend president, en in het openbaar
uitgesproken op 30 december 1998
De griffier: De president:
mr S. Meurs mr C. Slothouber
Afschrift verzonden aan partijen op: