ECLI:NL:RBUTR:1998:ZL0522

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 juli 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
81223/HA ZA 98-41
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. Bertrams
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van een afnamebeding in de detailhandel wegens strijd met de Mededingingswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 22 juli 1998 uitspraak gedaan over de nietigheid van een afnamebeding in een huurovereenkomst tussen een levensmiddelengroothandel en een supermarkt. De eiser, die twee discount supermarkten exploiteert, had een huurovereenkomst met de gedaagde groothandel, waarin een afnameverplichting was opgenomen. De eiser vorderde de nietigheid van dit afnamebeding, omdat hij meende dat het in strijd was met de Mededingingswet. De rechtbank oordeelde dat het afnamebeding de mededinging op de Nederlandse markt belemmerde en derhalve verboden was volgens artikel 6 van de Mededingingswet. De rechtbank concludeerde dat het afnamebeding van rechtswege nietig was, wat betekende dat de primaire vordering van de eiser tot nietigverklaring van het afnamebeding toewijsbaar was. De subsidiaire vorderingen van de eiser werden niet verder besproken, aangezien de primaire vordering al voldoende was om de zaak te beslechten. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van de eiser. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de Mededingingswet en de gevolgen van verboden mededingingsafspraken in de detailhandel.

Uitspraak

Zaaknr/rolnr: 81223/HA ZA 98-41 22 juli 1998 Vonnis in de zaak
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur: mr. E.J.A. Vilé,
- tegen -
de besloten vennootschap
met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Bunschoten,
gedaagde,
procureur: mr. J.W.M. Wagenaar,
advocaat : mr. C. van Zalingen te Nijkerk.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, heeft in deze zaak het navolgende vonnis gewezen.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
Voorafgaande aan de procedure heeft de president van de rechtbank op verzoek van [eiser] op 9 december 1997 beschikt dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor het nemen van conclusies van repliek en dupliek.
1. Het verloop van de procedure
Dit blijkt uit de navolgende processuele gebeurtenissen:
-conclusie van eis conform dagvaarding d.d. 16 december 1997;
-conclusie van antwoord;
-ambtshalve tussenvonnis d.d. 18 maart 1998;
-comparitie van partijen na antwoord d.d. 28 april 1998;
-pleidooien d.d. 10 juni 1998
Daarop hebben parijen de stukken aan de rechtbank overlegd en vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1
[gedaagde] is een levensmiddelengroothandel. [eiser] is vennoot van de vennootschap onder firma [naam], welke vennootschap twee discount supermarkten voor levensmiddelen exploiteert.
2.2.
Eén van deze supermarkten is gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Sinds 1 mei 1977 heeft [eiser] deze bedrijfsruimte (onder)gehuurd van [gedaagde]. Daarbij is door [gedaagde] mondeling de voorwaarde gesteld dat [eiser], zolang hij huurder was, zijn inkoop zoveel als redelijkerwijze mogelijk was bij [gedaagde] te doen.
2.3.
De tussen partijen bestaande huurovereenkomst is bij de door hen d.d. 13 januari 1986 gesloten huurovereenkomst (welke werd geacht te zijn ingegaan op 1 januari 1984) opnieuw vastgesteld. In deze overeenkomst (hierna: de huurovereenkomst), welke een onbepaalde looptijd heeft, is voormelde afnameverplichting schriftelijk vastgelegd.
2.4.
Artikel 9 van de huurovereenkomst (hierna: het afnamebeding) luidt:
"Huurder verplicht zich gedurende de loop van deze huurovereenkomst met betrekking tot het bedrijfspand zijn inkoop zoveel als redelijkerwijze mogelijk is bij verhuurder ([gedaagde] B.V.) te zullen doen.
Deze afnameverplichting geldt alleen voor artikelen welke verhuurder rechtstreeks uit het magazijn kan leveren en/of via derden voor zover het leveringen betreft, welke in de branche bekend staan als z.g. administratieve leveringen."
2.5.
In de loop van de jaren hebben zich diverse supermarkten, als directe concurrenten van [eiser], in [vestigingsplaats] gevestigd. Waar [eiser] enige jaren geleden, qua oppervlakte, nog het grootste supermarktbedrijf in [vestigingsplaats] had, heeft hij thans het kleinste supermarktbedrijf.
2.6.
Vanaf januari 1996 maakt [gedaagde] deel uit van de Prisma Food Groep, tot welke groep onder meer ook behoort de levensmiddelengroothandel Prisma Food Retail B.V.
2.7
Vanaf 20 oktober 1997 heeft [eiser] zijn goederenafname van [gedaagde] beëindigd. Bij vonnis in kort geding d.d. 12 februari 1998 van de president van deze rechtbank is [eiser] veroordeeld tot nakoming van zijn afnameverplichting, tegen welk vonnis [eiser] hoger beroep heeft ingesteld.
3. De standpunten van partijen
3.1
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair: nietig te verklaren artikel 9 in de huurovereenkomst tussen partijen, gedateerd 13 januari 1986;
2. subsidiair: te ontbinden de afnameovereenkomst tussen partijen, zoals omschreven in artikel 9 van de huurovereenkomst gedateerd 13 januari 1986;
3. meer subsidiair: te ontbinden per 1 september 1979 de afnameovereenkomst tussen partijen, zoals omschreven in artikel 9 van de huurovereenkomst gedateerd 13 januari 1986.
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2
[eiser] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat het afnamebeding krachtens artikel 6 van de Mededingingswet verboden (lid 1) en derhalve van rechtswege nietig (lid 2) is, nu het ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd of beperkt. [eiser] stelt dat het afnamebeding ook niet valt onder de krachtens artikel 15 lid 1 van de Mededingingswet in het Besluit vrijstellingen samenwerkingsovereenkomsten detailhandel van 12 december 1997 neergelegde vrijstellingen van voormeld verbod.
Volgens [eiser] leidt de nietigheid van het afnamebeding op grond van artikel 3:41 BW niet tot nietigheid van de huurovereenkomst, nu deze overeenkomst niet in onverbrekelijk verband met het afnamebeding staat.
3.3.
Aan zijn subsidiaire vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat hij in redelijkheid niet meer kan worden gehouden aan het afnamebeding, respectievelijk dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden, welke van dien aard zijn dat [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het afnamebeding niet mag verwachten. [eiser] stelt daartoe dat hij de laatste jaren heeft ondervonden dat [gedaagde] hem niet de normaal gangbare bedrijfsmogelijkheden kan bieden en hem belemmert in de ontwikkeling van zijn supermarktbedrijf. Zo beschikt [gedaagde] volgens [eiser] onder meer niet over een voor hem geschikte winkelformule, voert [gedaagde] geen "eigen merken" assortiment, is haar productassortiment te beperkt en begeleid zij hem ook niet bij zijn bedrijfsvoering.
3.4
[gedaagde] heeft de vordering van [eiser] gemotiveerd weersproken.
3.5
Na bij conclusie van antwoord te hebben betwist dat het afnamebeding krachtens artikel 6 lid 1 van de Mededingingswet verboden is, heeft [gedaagde] bedoeld verweer bij pleidooi feitelijk prijsgegeven en erkend dat bedoeld beding als een verboden mededingingsafspraak zou worden aangemerkt.
[gedaagde] stelt dat, hoewel het afnamebeding formeel niet voldoet aan de in het Besluit vrijstellingen samenwerkingsovereenkomsten detailhandel gestelde voorwaarden voor vrijstelling, de afname verplichting zoals die feitelijk wordt toegepast wel aan die voorwaarden beantwoordt. [gedaagde] stelt voorts dat de totstandkoming van een samenwerkingsovereenkomst, als in (artikel 1 van) voormeld besluit bedoeld, is verhinderd door de weigerachtige opstelling van [eiser].
3.6.
[gedaagde] voert verder aan dat indien het afnamebeding wegens strijd met artikel 6 lid 1 van Mededingingswet nietig is, deze nietigheid ingevolge het bepaalde in artikel 3 :41 BW ook de huurverhouding treft, nu er volgens haar een onverbrekelijk verband bestaat tussen het afnamebeding en de huur. [gedaagde] stelt dat zonder aanvaarding van het afnamebeding de huurovereenkomst niet tot stand zou zijn gekomen, nu het enige belang dat zij, als groothandel, heeft bij verhuur van bedrijfsruimte aan haar afnemers is dat zij zich daarbij via een afnamebeding verzekert van een stuk omzet op een daarvoor geschikte locatie.
3.7.
Wat betreft de subsidiaire vorderingen van [eiser] voert [gedaagde] aan dat zij bereid en in staat is, met name sinds haar opname in de Prisma Food Groep, [eiser] alle nodige begeleiding en commerciële ondersteuning te bieden, waaronder het aanbieden van een op de wensen van [eiser] afgestemde winkelformule, doch dat [eiser] zulks van de hand heeft gewezen. Zij betwist dat zij een te beperkt productassortiment had en/of heeft. [gedaagde] stelt voorts dat zij sedert medio 1995 bij [eiser], juist omdat hij dreigde achter te raken op de marktontwikkelingen, heeft aangedrongen op aanpassing van de exploitatieopzet van zijn onderhavige supermarkt.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Vooropgesteld moet worden dat partijen in het voorafgaande kalenderjaar, blijkens hun uitlatingen ter comparitie d.d. 28 april 1998, een gezamenlijke omzet hebben behaald van meer dan f 10.000.000,-- zodat aan hen in beginsel geen beroep toekomt op de bagatelbepaling geformuleerd in artikel 7 van de met ingang van 1 januari 1998 in werking getreden Mededingingswet.
4.2
Het als artikel 9 in de huurovereenkomst d.d. 13 januari 1986 vervatte afnamebeding is krachtens artikel 6 lid 1 van de Mededingingswet verboden, indien het ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
Beoordeeld moet worden of het onderhavige afnamebeding ertoe strekt dan wel ten gevolge heeft dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
4.3.
Bedoeld afnamebeding houdt in dat [eiser] als detaillist verplicht is een groot deel (en wel zoveel als redelijkerwijs mogelijk is) van de door hem in te kopen producten exclusief van [gedaagde] af te nemen. Aldus heeft [eiser] ter zake een groot deel van zijn inkoop niet de vrijheid om zijn leverancier(s) vrij te kiezen. Deze afnameverplichting strekt ertoe de mededinging te beperken en het een horizontaal mededingingsbeperkend effect heeft, namelijk tussen [gedaagde] enerzijds en andere grootwinkelbedrijven anderzijds. De mededinging tussen deze grootwinkelbedrijven wordt derhalve opzettelijk belemmerd. Nu het afnamebeding de strekking heeft de grootwinkelbedrijven in hun afzetmogelijkheden te beperken, wordt deze getroffen door het verbod van artikel 6 Mededingingswet.
4 4
Het is evenwel mogelijk dat een mededingingsbeperkende afspraak desalniettemin van het verbod moet worden vrijgesteld omdat deze naast een beperking ook een verbetering van bijvoorbeeld de distributie tot gevolg kan hebben. Een dergelijke vrijstelling kan warden verkregen op individueel ontheffingsverzoek aan de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit. Daarnaast kan een overeenkomst in algemene zin worden vrijgesteld door een krachtens artikel 15 lid 1 Mededingingswet tot stand gekomen algemene vrijstelling.
Niet gesteld of gebleken is dat binnen de in artikel 100 lid 1 van de overgangsbepalingen bij de Mededingingswet bepaalde termijn (drie maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6) een aanvraag om een ontheffing van het verbod van artikel 6 lid 1 als bedoeld in artikel 17 van de Mededingingswet is ingediend.
4.5.
Tussen partijen is in discussie of het onderhavige afnamebeding voldoet aan de vereisten voor algemene ontheffing van het Besluit vrijstellingen samenwerkingsovereenkomsten detailhandel van 12 december 1997 (Staatsblad 1997,704).
Artikel 3 van het besluit bepaalt dat voormeld verbod, indien aan bepaalde vereisten wordt voldaan, niet geldt voor afnamebedingen in het kader van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van het besluit. Geoordeeld moet worden dat bedoelde vrijstelling te dezen niet van toepassing is, nu vaststaat dat partijen een zodanige samenwerkingsovereenkomst niet hebben gesloten. Het betoog van [gedaagde] dat de totstandkoming van een (formele) samenwerkingsovereenkomst als voormeld besluit bedoeld is verhinderd door weigerachtige opstelling van [eiser] doet daaraan niet af.
4.6
Daargelaten het hiervoor overwogenen, mist de in artikel 3 van het besluit neergelegde vrijstelling te dezen toepassing, nu het afnamebeding (in ieder geval) niet voldoet aan het in artikel 3 sub b daarvoor gestelde vereiste dat de afnameverplichting voor ten hoogste tien jaar geldt.
De daarop in artikel 5 lid 1 van het besluit als overgangsbepaling gemaakte uitzondering is te dezen niet van toepassing. Aan het in dat artikel bepaalde wordt niet voldaan, nu het afnamebeding (via de huurovereenkomst) voor onbepaalde tijd is gesloten. Het gaat daarbij om wat partijen ter zake zijn overeengekomen; niet van belang is dat het besluit, zoals artikel 6 daarvan bepaalt, met ingang van 1 januari 2008 vervalt en, zo begrijpt de rechtbank het betoog van [gedaagde] bij pleidooi, om die reden de resterende duur van het afnamebeding op 1 juni 1997 niet meer dan tien jaar en zeven maanden kan bedragen (zoals voor toepassing van de uitzondering van artikel 5 lid 1 vereist is).
4.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het onderhavige afnamebeding krachtens artikel 6 van de Mededingingswet verboden (lid 1) en van rechtswege nietig (lid 2) is, zodat de primaire vordering van [eiser] voor toewijzing gereed ligt. De subsidiaire vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen van [eiser] behoeven mitsdien geen bespreking.
4.8.
Bij pleidooi heeft [gedaagde] met een beroep op artikel 3:41 BW het verweer gevoerd, dat wegens onverbrekelijke samenhang de nietigheid van het onderhavige afnamebeding tevens de nietigheid van de huurovereenkomst tot gevolg heeft. De rechtbank laat dit verweer buiten beschouwing, nu [eiser] niet heeft gevorderd de huurovereenkomst nietig te verklaren en [gedaagde] een daartoe strekkende vordering in (voorwaardelijke) reconventie niet heeft ingesteld.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de primaire vordering van [eiser] toewijsbaar is.
4.10.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van deze procedure.
5. De beslissing rechtbank:
5.1
Verklaart artikel 9 (het afnamebeding) van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst d.d. 13 januari 1986 nietig.
5.2
Veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, welke kosten tot aan de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [eiser] worden begroot ƒ 3.440,-- voor salaris van zijn procureur en op ƒ 461,71 voor verschotten.
5.3.
Verklaart de hiervoor in 5.2 gegeven veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Bertrams en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 22 juli 1998.