ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A. e.a., wonende te B, verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden, verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 1 december 1998 heeft verweerder het van verzoekers afkomstige verzoek om op te treden tegen het strijdig gebruik door Enzypharm B.V. (hierna: Enzypharm) van het perceel Hessenweg 209 te Achterveld, afgewezen.
1.2 Bij brief van 10 januari 1999 hebben verzoekers tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
1.3 Tevens hebben verzoekers bij brief van diezelfde datum bij de president van de rechtbank verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 19 februari 1999 ter zitting behandeld, waar van verzoekers A. in persoon is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door R. Duinsbergen, ambtenaar van de gemeente Leusden.
Namens de belanghebbende is verschenen M.A.M. van der Heijden, werkzaam bij Enzypharm, bijgestaan door mr L.B. Sauerwijn, advocaat te Amsterdam.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 In 1979 is de thans door Enzypharm gebruikte bedrijfsruimte op het perceel Hessenweg 209 te Soest (hierna: de bedrijfsruimte) geplaatst. Daartoe was een tijdelijke bouwvergunning verleend waaraan een instandhoudingstermijn van 5 jaar was verbonden. Na het verstrijken van deze termijn heeft verweerder op 7 april 1987 besloten dat het garagebedrijf ten behoeve waarvan de bedrijfsruimte was gebouwd, mocht worden gehandhaafd en dat de bedrijfsruimte derhalve mocht blijven staan. Sindsdien is deze ruimte steeds bedrijfsmatig in gebruik geweest.
2.5 Volgens het begin 1997 onherroepelijk geworden bestemmingsplan Achterveld 1996, heeft het perceel Hessenweg 209 een woonbestemming. Op het gedeelte van het perceel waarop de bedrijfsruimte staat rust de bestemming erf. De bedrijfsruimte is in strijd met het bestemmingsplan.
2.6 Ingevolge artikel 25, eerste lid, van hoofdstuk III van de bestemmingsplanvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde. Voor zover hier van belang bepaalt artikel 29, tweede lid, van deze voorschriften dat het gebruik dat - op het tijdstip van het onherroepelijk worden van het plan - van in het plan begrepen gronden en bouwwerken wordt gemaakt in afwijking van het in of krachtens het plan bepaalde, mag worden voortgezet en gewijzigd, mits daardoor de afwijkingen van het plan niet worden vergroot.
2.7 Ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan werd de bedrijfsruimte door het bedrijf Articrea gebruikt voor de opslag en montage van tuinartikelen.
2.8 Op 13 januari 1998 is - na bekendmaking op 4 december 1997 van het feit dat een aanvraag is ingediend - aan Enzypharm vergunning verleend voor een verbouwing in de bedrijfsruimte. Deze vergunning is, in strijd met de in artikel 52 van de Woningwet vervatte aanhoudingsverplichting, verleend zonder dat een geldige milieuvergunning was afgegeven. De milieuvergunning is inmiddels - op 8 september 1998 - verleend. Het daartegen door verzoekers aan de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gerichte verzoek om voorlopige voorziening is door hem op 24 november 1998 afgewezen. Tegen de bouwvergunning is geen bezwaar ingediend.
2.9 Enzypharm gebruikt de bedrijfsruimte voor de productie van farmaceutische grondstoffen. Ter zitting is namens Enzypharm aangegeven dat van handel geen sprake is.
2.10 Bij brief van 4 september 1998 heeft een aantal omwonenden (verzoekers) verweerder verzocht om op te treden tegen het met de bestemming strijdige gebruik van het perceel Hessenweg 209 door Enzypharm. Verweerder heeft dit verzoek bij het bestreden besluit afgewezen omdat hij - onder meer - van mening is dat het gebruik door Enzypharm op grond van het overgangsrecht is toegestaan.
2.11 Verzoekers bestrijden dit en hebben aangevoerd dat met het door Enzypharm gemaakte gebruik van de bedrijfsruimte in vergelijking tot het voorheen door Articrea gemaakte gebruik, de afwijking van het bestemmingsplan is vergroot. In hun visie valt het gebruik door Enzypharm derhalve niet onder het overgangsrecht.
2.12 Overwogen wordt - in overeenstemming met de uitspraken van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 20 maart 1984,nr A-31.5047(1981), 1 oktober 1984,nr A-31.7505(1981), voorzover bekend niet gepubliceerd, en 17 september 1987, AB 1988/472, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 april 1996, AB 1996,321 - dat wanneer een bouwvergunning is verleend, dit meebrengt dat hetgeen wordt gebouwd mag worden gebruikt overeenkomstig de uit de bouw volgende opzet. Een eventueel geldend gebruiksverbod mist in dat geval werking voor zover het gebruik geacht kan worden rechtstreeks voort te vloeien uit de verleende bouwvergunning. De eventuele omstandigheid dat de bouwvergunning in verband met het niet volgen van de anticipatieprocedure niet verleend had mogen worden, doet daaraan niet af.
2.13 Aan Enzypharm is een bouwvergunning verleend overeenkomstig de bij het besluit van 13 januari 1998 behorende bescheiden, waaronder zich ook de aanvraag bevindt. Deze stukken zijn (met toestemming van verzoekers) ter zitting overgelegd. Hieruit blijkt dat op de aanvraag voor de bouwvergunning als bestemming van de bedrijfsruimte is opgegeven, het vervaardigen van, en de handel in grondstoffen voor de farmaceutische industrie. Als bijlage bij de aanvraag is een tekening gevoegd waaruit blijkt op welke wijze de verschillende fasen in het productieproces in de bouwkundige opzet van het bouwplan zijn verwerkt.
2.14 Niet aannemelijk is geworden dat de door Enzypharm in de bedrijfsruimte ontwikkelde activiteiten vallen buiten de hierboven genoemde omschrijving, op basis waarvan de vergunning is verleend. Voorts vinden er, zoals ter zitting is gebleken, buiten de bedrijfsruimte geen bedrijfsactiviteiten plaats.
2.15 Uit het voorgaande volgt dat op het gewraakte gebruik door Enzypharm niet langer het in artikel 25 van de bestemmingsplanvoorschriften vervatte gebruiksverbod van toepassing is. Daarbij kan de zich hier voordoende omstandigheid dat de bouwvergunning bij gebreke van een geldende milieuvergunning (nog) niet verleend had mogen worden, niet afdoen. Nu tegen de bouwvergunning, ondanks het feit dat zowel van de aanvraag als van de verlening van de bouwvergunning op de gebruikelijke wijze mededeling is gedaan in een ter plaatse verspreid huis-aan-huisblad, geen rechtsmiddelen zijn aangewend moet van de rechtskracht daarvan worden uitgegaan.
2.16 Hoewel door verzoekers daarvoor sterke argumenten zijn aangevoerd, wordt, gelet op het bovenstaande, niet meer toegekomen aan de vraag of door het gebruik van de bedrijfsruimte door Enzypharm de afwijking van het bestemmingsplan is vergroot.
2.17 Voor verweerder bestaat er derhalve - thans - geen rechtsgrond om tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik door Enzypharm op te treden. Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat het bestreden besluit niet in stand zal kunnen blijven, is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoekers zijn derhalve geen termen aanwezig.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 1999.
De griffier: De president:
mr I.A.M. Tel mr D.A.C. Slump
Afschrift verzonden aan partijen op: