ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nrs. AWB 99/1380 en 99/1381 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
de ambtenaar van de gemeente Maarssen, belast met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet, verweerster.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij besluit van 1 juni 1999, verzonden 4 juni 1999, heeft verweerster geweigerd terug te komen van haar besluit van 15 maart 1999, waarbij de door verzoekers aangevraagde vrijstelling van de verplichting de school te bezoeken, als bedoeld in artikel 14, derde lid, juncto artikel 11, aanhef en onder g, van de Leerplichtwet 1969 (verder: Lpw), voor hun twee leerplichtige kinderen is geweigerd.
Tegen dit besluit is namens verzoekers bij brief van 12 juli 1999 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Daarnaast is bij brief van dezelfde datum namens verzoekers een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij de president van de rechtbank.
Het verzoek is op 1 september 1999 ter zitting behandeld, waar verzoeker sub 2 in persoon is verschenen, bijgestaan door mr G Bakker, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam. Verweerder, [llerplichtambtenaar], is in persoon verschenen, bijgestaan door mr G.H. Olgers, advocaat te Utrecht.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3. Ingevolge artikel 2 van de Lpw zijn degene die het gezag over een jongere uitoefent en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, ieder voor zover hij daarvoor verantwoordelijk kan worden geacht, verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
2.4. In artikel 11 is aangegeven op welke gronden de in artikel 2 bedoelde personen zijn vrijgesteld van de hierboven omschreven verplichting. Artikel 11, aanhef en onder f, nader uitgewerkt in artikel 13a, bepaalt dat vrijstelling mogelijk is indien de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van één van de in artikel 2 bedoelde personen slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan. Het verlof kan slechts eenmaal voor ten hoogste tien dagen per schooljaar door het hoofd van de school worden verleend. Ingevolge artikel 11, aanhef en onder g, uitgewerkt in artikel 14, kan vrijstelling worden verleend indien de jongere door andere gewichtige omstandigheden verhinderd is de school te bezoeken. Het schoolhoofd kan verlof verlenen voor ten hoogste 10 dagen per schooljaar. Indien verlof wordt gevraagd voor meer dan tien dagen per schooljaar, beslist de leerplichtambtenaar van de woongemeente van de jongere, het hoofd gehoord.
2.5 Verzoekers hebben voor hun kinderen Y en Z middels een aanvraagformulier bij de gemeente Maarssen op 2 maart 1999 extra verlof aangevraagd voor de periode van 20 december 1999 tot en met 29 januari 2000. Dit komt neer op twintig extra verlofdagen. Uit het feit dat het aangevraagde extra verlof meer dan tien dagen bedraagt vloeit, gezien het onder 2.2. omschrevene, voort dat verzoekers hun aanvraag in ieder geval mede hebben gebaseerd op artikel 11, onder g, van de Lpw.
2.7 Verzoekers betogen dat in hun geval sprake is van de gewichtige omstandigheden als bedoeld in artikel 11, onder g, van de Lpw. Zij willen met hun kinderen op familiebezoek in Nieuw-Zeeland gaan en daar op 27 december 1999 een bruiloft en in het weekend van 22 januari 2000 een familiereünie bijwonen. Deze familiebijeenkomsten zijn erg belangrijk voor het gezin wegens het gebrek aan naaste familie in Nederland. De grootvader van de kinderen kan vanwege problemen met zijn gezondheid niet naar Nederland komen. De kosten van de reis, waar de vliegtickets al voor zijn aangeschaft, zijn dermate hoog dat een dergelijke reis niet vaak gemaakt kan worden. Vanwege de medische toestand van verzoekster sub 2 - zij lijdt aan een auto-immuunziekte -, dient voor de heen- en terugreis enige extra dagen te worden uitgetrokken. De werkgever van verzoeker sub 1 verleent geen toestemming om in de zomervakantie een dergelijke lange tijd afwezig te zijn, nog daargelaten dat de vakantie in Nederland niet samenvalt met die in Australië en Nieuw-Zeeland. Tenslotte is aangegeven dat in 1995/1996 wel toestemming is verleend voor eenzelfde periode.
2.8 Aan haar weigering de gevraagde vrijstelling te verlenen heeft de leerplichtambtenaar ten grondslag gelegd dat de door verzoekers aangevoerde omstandigheden naar haar oordeel van onvoldoende gewicht zijn om een beroep op artikel 11, onder g, van de Lpw te rechtvaardigen. Zij heeft de hoofden van de scholen van Y en Z telefonisch gehoord. Het hoofd van het christelijk gymnasium te [vestingsplaats], waar Z naar school gaat, heeft te kennen gegeven er geen bezwaar te hebben tegen te hebben als Z gedurende de gevraagde periode afwezig zou zijn. Het hoofd van de Montessorischool te [vestingsplaats], de school van Y, heeft aangegeven zich aan het besluit van de leerplichtambtenaar te conformeren. Ten aanzien van de beslissing van het schoolhoofd in 1995, waarmee de leerplichtambtenaar heeft ingestemd, wordt aangegeven dat het hier een overgangsperiode betrof vlak na de wijziging van de Lpw.
2.9. Beoordeeld dient te worden of de leerplichtambtenaar in het onderhavige geval, gezien het wettelijk kader en het gevoerde beleid, bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot haar bestreden besluit heeft kunnen komen.
2.10 Met ingang van 1 augustus 1994 is de Lpw aangescherpt teneinde te komen tot een uniformer landelijk beleid. Onder de oude wet was geen sprake van een aparte vrijstellingsgrond betreffende extra vakantieverlof; het begrip "andere gewichtige omstandigheden" had tevens betrekking op extra vakantieverlof. Op deze bepaling werd veelvuldig een beroep gedaan en scholen hadden de neiging dit begrip steeds ruimer te interpreteren. De wetswijziging beoogt aan deze situatie een einde te maken en het verlenen van extra verlof zoveel mogelijk te beperken.
2.11 Uit de circulaire van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 15 november 1982, C 820 399 betreffende de Lpw - welke dateert van voor de wetswijziging van 1 augustus 1994, maar die nog betekenis heeft voor de herziene wet - blijkt, dat het begrip " (andere) gewichtige omstandigheden" restrictief moet worden uitgelegd. Bij dit begrip dient met name te worden gedacht aan buiten de wil van de leerplichtige minderjarige of zijn/haar ouders gelegen omstandigheden (bijvoorbeeld ernstige ziekte thuis of andere bijzondere gezinssituaties). In dat kader dient volgens de circulaire een afweging van belangen plaats te vinden, waarbij het hoofd het algemeen onderwijsbelang en het persoonlijk belang van de leerplichtige minderjarige en zijn/haar gezin tegen elkaar afweegt.
2.12 In de voorlichtingsbrochure "gewijzigde Leerplichtwet 1969 en Algemene wet bestuursrecht" van de gemeente Maarssen staat vermeld dat de in de Lpw genoemde gewichtige omstandigheden verwijzen naar uitzonderlijke persoonlijke omstandigheden waarvoor de leerling extra verlof nodig heeft. Uitgangspunt bij aanvragen van verzoeken om extra verlof op grond van "gewichtige omstandigheden" is dat dit verlof kan worden gegeven indien hiermee een kennelijk onredelijke situatie wordt voorkomen. Doorgaans zal het verlof tot enkele dagen beperkt blijven. Ter illustratie wordt in de brochure verwezen naar omstandigheden die voor ambtenaren een grond voor buitengewoon verlof zijn zoals onder meer verhuizing, huwelijk van familie of overlijden van familie. Bij de beoordeling of een op die grond aangevraagd verlof kan worden toegestaan, dient het belang van de leerling voorop te staan.
2.13 Uit het feit dat bij een aanvraag voor meer dan tien dagen extra verlof ingevolge de Lpw de beslissingsbevoegdheid aan het hoofd van de school wordt onttrokken en in handen van de leerplichtambtenaar wordt gelegd, kan worden afgeleid dat bij de belangenafweging door de leerplichtambtenaar ook andere belangen worden betrokken dan bij de beoordeling door het hoofd. Waar in de afweging van het hoofd vooral de belangen van de school en van de leerling een rol spelen, zal in de beoordeling van de leerplichtambtenaar tevens de algemene onderwijskundige belangen worden betrokken, waarbij gestreefd wordt naar een uniform beleid ten aanzien van alle scholen die onder het bereik van de leerplichtambtenaar vallen. In dat kader zal een mogelijke precedentwerking in het oog worden gehouden. Het advies van het hoofd van de school zal in belangenafweging door de leerplichtambtenaar moeten worden meegenomen, maar de leerplichtambtenaar is aan dit advies niet gebonden. In het algemeen kan worden gesteld dat naarmate het aangevraagd extra verlof langer is, sprake dient te zijn van zodanige gewichtige omstandigheden dat die de lengte van het gevraagde extra verlof rechtvaardigen.
2.14 Ter zitting is gebleken dat verweerder zou hebben kunnen billijken dat de hoofden van de betrokken scholen in de door verzoekers aangevoerde omstandigheden aanleiding hadden gevonden een (beperkt) extra verlof voor de kinderen toe te staan. Dit standpunt komt niet onjuist voor. Er is echter geen, althans onvoldoende, grond voor het oordeel dat de beslissing van verweerder dat in casu geen sprake is van zodanige gewichtige omstandigheden dat een vrijstelling van twintig dagen gerechtvaardigd is, onredelijk of anderszins onrechtmatig te achten. Daarbij wordt onder meer overwogen dat in de planning en organisatie van de bruiloft en de familiereünie, waar een periode van bijna een maand tussen ligt, blijkbaar met name rekening is gehouden met de belangen van de familie in Nieuw-Zeeland en Australië, met voorbijgaan aan het feit dat Y en Z leerplichtig zijn. Het feit dat, zoals door verzoekers ter zitting is betoogd, de reünie thans niet meer kan worden verzet, doet hieraan niet af. Datzelfde geldt voor het gegeven dat de vliegtickets al gekocht zijn, temeer nu verzoekers die blijkens de dossierstukken hebben aangeschaft ná de datum van het bestreden besluit van 15 maart 1999, zodat zij bewust het risico hebben genomen dat de leerplichtambtenaar het bestreden besluit zou handhaven en niet alsnog toestemming zou verlenen. Daarbij komt dat het voor verzoekers, die daarover een afspraak met het reisbureau hebben gemaakt, eventueel mogelijk is hun terugreis te vervroegen.
2.15 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Onder deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.16 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten is ook hier geen plaats.
2.17 Derhalve wordt beslist als volgt.
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr D.A.C. Slump fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 1999.
De griffier: De president:
mr M.G. Vreugdenhil mr D.A.C. Slump
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op: