ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr: 98/2500 WET
UITSPRAAK van de arrondissements-rechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 27 oktober 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 april 1998, waarbij aan eiser een bijdrage van f 15.600,- is verleend op grond van de Investeringsregeling markt en concurrentiekracht, onderdeel primaire landbouw (hierna: de Regeling) en eisers aanvraag voor een bijdrage voor koematrassen is afgewezen, ongegrond verklaard.
Namens eiser is tegen het besluit van 27 oktober 1998 op 8 december 1998 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 21 januari 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft verweerder op 7 september 1999 schriftelijk inlichtingen verstrekt en stukken overgelegd.
Namens eiser zijn op 11 november 1999 de gronden van het beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 1999, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr T.C. Topp, werkzaam bij de GIBO Adviesgroep Bedrijfskunde. Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij zijn gemachtigde mr M.F. Kornman, werkzaam bij verweerders ministerie.
Namens eiser is bij brief van 19 november 1997 aan verweerder meegedeeld dat een aanvraag wordt ingediend voor een bijdrage op grond van de Regeling en dat zo spoedig mogelijk aanvullende informatie zal worden toegezonden.
Op 29 december 1997 is namens eiser een formulier Aanvraag subsidieverlening Investeringsregeling markt en concurrentiekracht (onderdeel primaire landbouw) ingediend. Daarop is aangegeven dat eiser bezit: 46 stuks rundvee tot 1 jaar, 31 stuks vrouwelijk rundvee van 1 tot 2 jaar, 7 stuks mannelijk rundvee van 1 tot 2 jaar, 117 melk- en kalfkoeien bezit en 7 stuks fokjongvee ouder dan 2 jaar. Eiser heeft verder een bijdrage gevraagd voor een sleufvloersysteem met mestschuif voor rundveestallen voor 130 plaatsen en koematrassen voor 180 plaatsen.
In januari 1998 zijn door of namens eiser met betrekking tot zijn aanvraag meerdere telefoongesprekken gevoerd met de tot verweerders ministerie behorende dienst LASER (hierna: LASER).
Bij besluit van 2 april 1998 heeft verweerder aan eiser een bijdrage van
f 15.600,- verleend. Voor de koematrassen is geen bijdrage verleend. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de investering niet geheel of nagenoeg geheel ten bate van melkkoeien op eisers bedrijf wordt benut, aangezien de investering is bedoeld voor melkkoeien en een behoorlijk deel van de koematrassen is bestemd voor het jongvee.
Namens eiser is tegen dat besluit op 14 april 1998 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend op 26 juni 1998.
Bij besluit van 2 oktober 1998 is naar aanleiding van een nieuwe aanvraag aan eiser op grond van de Regeling een bijdrage van f 4.020,- voor 134 koematrassen verleend.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
Standpunten van partijen.
Namens eiser is in beroep aangevoerd dat verweerder op grond van het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel zijn aanvraag voor de koematrassen die waren bedoeld voor melkkoeien, had moeten toewijzen. Eiser heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij in januari 1998 meerdere malen telefonisch contact heeft gehad met LASER, derhalve nadat de aanvraag was ingediend maar ruim voordat een beslissing op die aanvraag werd genomen. Tijdens het eerste telefoongesprek met LASER is eiser gevraagd waarom hij een bijdrage voor 180 koematrassen heeft aangevraagd, terwijl slechts 130 melkkoeien op zijn bedrijf aanwezig zijn. Eiser heeft daarop geantwoord dat 50 koematrassen zijn bedoeld voor jongvee en dat hij ervan uit is gegaan is dat ook koematrassen voor jongvee subsidiabel zijn. Gelet hierop was verweerder vóór het nemen van een beslissing op de aanvraag bekend met alle relevante feiten.
Namens eiser is verder een verslag van een gesprek met M. de Leeuw van LASER bijgevoegd. In dit verslag staat vermeld dat LASER, wanneer er manifeste onduidelijkheden zijn door bijvoorbeeld een verschil in het aantal melkkoeien en het aantal aangevraagde matrassen, bereid is in contact te treden met de aanvrager of diens gemachtigde en dat daarom na de indiening van de aanvraag wel eens om duidelijkheid wordt gevraagd. Hieruit blijkt volgens eiser dat verweerder weliswaar soms navraag doet, maar dan toch altijd overgaat tot het geheel afwijzen van de aanvraag en dat het verweerder alleen maar gaat om duidelijkheid te krijgen over een aanvraag. Volgens eiser is derhalve geen sprake van een zorgvuldige voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.
Voorts is namens eiser naar voren gebracht dat hij tijdens het eerste telefoongesprek met LASER in januari 1998 heeft kenbaar gemaakt alleen subsidie te willen aanvragen voor 130 koematrassen voor zijn melkkoeien en dat hij voor de 50 koematrassen voor jongvee geen subsidie meer wenst aan te vragen. Dit is ook in het bezwaarschrift aangegeven. Het komt eiser onredelijk voor dat alle koematrassen niet subsidiabel zijn geacht omdat sprake zou zijn van overcapaciteit, terwijl 130 van de 180 koematrassen voldeden aan alle gestelde eisen. Dit blijkt volgens eiser uit het feit dat een nieuwe aanvraag geheel is gehonoreerd. Ter zitting heeft eiser in dit verband nog aangevoerd dat het afwijzen van de gehele aanvraag in strijd met het evenredigheidsbeginsel moet worden geacht.
Namens eiser is verder naar voren gebracht dat hij er pas in de beslissing op bezwaar op is gewezen dat hij zijn aanvraag schriftelijk moet wijzigen. Ook dit acht eiser onzorgvuldig.
Tot slot is namens eiser verzocht om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb. Deze schade bestaat volgens eiser uit de wettelijke rente, de kosten van de beroepsprocedure en de bezwarenprocedure en de kosten van de nieuwe aanvraag.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de weigering van een bijdrage voor alle koematrassen rechtmatig is, nu eiser 180 koematrassen heeft aangevraagd, terwijl er maar 130 melkkoeien op eisers bedrijf aanwezig zijn. Verweerder meent dat op grond van artikel 6.1., eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling subsidies slechts kunnen worden verstrekt voor investeringen die geheel of nagenoeg geheel op het bedrijf van de aanvrager worden benut. Aangezien 180 koematrassen voor melkkoeien niet kunnen worden benut op een bedrijf met 130 melkkoeien, wordt niet voldaan aan voormelde bepaling.
Volgens verweerder had eiser kunnen en moeten weten dat geen subsidie zou worden verleend voor 50 koematrassen voor jongvee en dat bijgevolg de gehele aanvraag wegens het niet voldoen aan de voorwaarden van de Regeling zou worden afgewezen.
Eiser heeft verder volgens verweerder tijdens de telefoongesprekken met LASER niet expliciet kenbaar gemaakt dat hij zijn aanvraag wilde wijzigen en ook anderszins is verweerder hiervan niet gebleken. De stelling dat verweerder uit de met LASER gevoerde gesprekken had moeten begrijpen dat eiser de aanvraag wilde wijzigen gaat ten onrechte voorbij aan de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager om een aanvraag in te dienen die voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Gelet hierop kon van verweerder niet worden verlangd eiser te wijzen op de noodzaak van het wijzigen van de aanvraag, aangezien het verweerder niet bekend was dat eiser slechts voor 130 koematrassen subsidie wilde aanvragen. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat het bij structuursubsidies als de onderhavige vast beleid is om strikt vast te houden aan de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens. Verweerder acht het voorts van groot belang om aanvragers te houden aan hun eigen verantwoordelijkheid, aangezien anders voor verweerder extra bestuurslasten zouden ontstaan.
Wijziging van de aanvraag in het bezwaarschrift, derhalve na de beoordeling van de aanvraag, accepteert verweerder niet, tenzij sprake is van een kennelijke vergissing. Daaronder kan volgens verweerder niet worden verstaan een geval als het onderhavige, waarin eiser 50 matrassen, bestemd voor jongvee, in strijd met de voorwaarden van de Regeling in aanmerking wilde brengen voor subsidie. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 maar 1994, nr. R01.92.2758, 27 juni 1995, nr. R01.93.1645 en 2 september 1996, nr. R01.93.2539.
Verweerder heeft verder aangegeven het beleid te hanteren dat strikt vastgehouden wordt aan de omschrijvingen en de definities die zijn opgenomen in de Regeling en de bijbehorende lijsten met subsidiabele investeringen. Deze lijsten scheppen duidelijkheid voor de subsidieverstrekker en de aanvrager en dit dient de rechtszekerheid en doet recht aan het vertrouwensbeginsel. Verweerder acht het belang bij handhaving van dit beleid groter dan de belangen die eiser heeft bij het verkrijgen van een bijdrage.
Met betrekking tot de door eiser gevorderde schadevergoeding heeft verweerder naar voren gebracht dat daartoe geen termen aanwezig zijn, aangezien het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor zover het beroep gegrond mocht zijn, bestaat volgens verweerder geen grond voor een veroordeling in de kosten van de bezwarenprocedure, aangezien geen sprake is van het herroepen door verweerder van het primaire besluit van 2 april 1998 als gevolg van een daartegen gericht bezwaar wegens strijd met de wet en het primaire besluit ook anderszins niet onrechtmatig was. Het feit dat in tweede instantie alsnog subsidie is verleend, doet daaraan volgens verweerder niet af, aangezien die toekenning berustte op een nieuwe aanvraag, waarin subsidie werd gevraagd voor het werkelijke aantal melkkoeien.
Ontvankelijkheid van het beroep.
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat verweerder inmiddels bij besluit van 2 oktober 1998 aan eiser een subsidie heeft verleend voor 134 koematrassen voor melkkoeien. Nu eiser een verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb heeft gedaan, bestaat naar het oordeel van de rechtbank nog steeds een procesbelang. Een dergelijk verzoek kan immers alleen worden toegewezen bij gegrondverklaring van het beroep. Gelet hierop zal de rechtbank het onderhavige geding inhoudelijk beoordelen.
Beoordeling van het geschil.
De rechtbank staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht de weigering van een bijdrage voor 180 koematrassen heeft gehandhaafd.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op grond van de Regeling en de bijbehorende investeringslijst een subsidie voor koematrassen slechts kan worden verleend ten behoeve van melkkoeien en evenmin dat 130 van de koematrassen waarvoor eiser een bijdrage heeft gevraagd, waren bedoeld voor melkkoeien en 50 van die koematrassen voor jongvee. De rechtbank zal hiervan dan ook uitgaan bij de beantwoording van voormelde vraag.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de in artikel 6.1., eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling opgenomen voorwaarde, dat de investering waarvoor subsidie wordt gevraagd geheel of nagenoeg geheel op het bedrijf van de aanvrager wordt benut. Uit de toelichting bij artikel 6.1. van de Regeling blijkt dat geen subsidie kan worden verstrekt voor een investering waarvan de capaciteit te groot is voor het bedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van een dergelijke investering, nu eiser een aanvraag heeft gedaan voor een bijdrage voor 180 koematrassen, terwijl op zijn bedrijf slechts 130 melkkoeien aanwezig waren.
Dat eiser zijn aanvraag, voordat een beslissing op die aanvraag was genomen, heeft gewijzigd in die zin dat slechts een bijdrage voor 130 koematrassen wordt gevraagd, is de rechtbank niet gebleken. Dat eiser wellicht in de telefoongesprekken met LASER heeft aangegeven dat hij alleen nog maar een bijdrage voor koematrassen voor zijn 130 melkkoeien wil aanvragen, acht de rechtbank - in het midden latend of eisers weergave van de inhoud van de gevoerde telefoongesprekken correct is - onvoldoende om te kunnen concluderen dat de aanvraag door eiser expliciet is gewijzigd.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat verweerders beleid om in beginsel strikt vast te houden aan de ingediende aanvraag en de bijbehorende gegevens haar, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager voor de juistheid van zijn aanvraag enerzijds en de extra belasting die een andere benadering voor verweerder zou betekenen anderzijds, niet onredelijk voorkomt. Voor zover overigens aangenomen zou moeten worden dat bij het bezwaarschrift is bedoeld de aanvraag nog te wijzigen, is de rechtbank van oordeel dat de bestuurlijke heroverweging in het kader van de bezwarenfase niet zover behoeft te gaan dat een wijziging van een aanvraag in dat stadium nog moet worden geaccepteerd.
Veeleer zal in een dergelijk geval moeten worden aangenomen dat sprake is van een nieuwe aanvraag. Verweerders beleid, inhoudende dat wijziging van de aanvraag in de bezwarenfase alleen wordt aanvaard indien sprake is van een kennelijke vergissing, acht de rechtbank dan ook evenmin onredelijk. De rechtbank verwijst in dit verband naar de eerdergenoemde uitspraken van de ABRS, waarin dit beleid van verweerder is aanvaard.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt de rechtbank de eerdervermelde vraag bevestigend.
De rechtbank merkt nog op dat de omstandigheid dat verweerder bij besluit van 2 oktober 1998 alsnog aan eiser voor 134 koematrassen een bijdrage heeft verleend, haar niet tot een ander oordeel kan leiden. Deze toekenning is immers gebaseerd op een tweede aanvraag, waarbij eiser alleen ten behoeve van zijn melkkoeien een bijdrage voor koematrassen heeft aangevraagd en derhalve is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.1., eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling.
Aangezien de door eiser aangevoerde bezwaren niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten, dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
Gelet hierop acht de rechtbank geen termen aanwezig om eisers verzoek om schadevergoeding toe te wijzen.
Evenmin bestaat op grond van het vorenoverwogene aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Er wordt dan ook als volgt beslist.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
verklaart het beroep ongegrond,
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr J.Th. Engelberts, lid van de enkelvoudige kamer,
en in het openbaar uitgesproken op 24 december 1999
de griffier: het lid van de
enkelvoudige kamer:
R.C. Stijnen J.Th. Engelberts
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.