ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker] te [woonplaats],
verzoeker,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van verweerder van 16 augustus 1999 is van verzoeker teruggevorderd hetgeen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW) onverschuldigd is betaald in de periode 28 oktober 1996 tot 1 november 1998. Voorts is medegedeeld dat verzoeker de vordering van netto f. 35.625,08 binnen 6 weken na dagtekening van het besluit dient te hebben voldaan of binnen deze termijn aan verweerder een voorstel dient te hebben gedaan voor een regeling inzake de betaling of verrekening van de vordering.
1.2 Namens verzoeker wordt bij brief van 3 september 1999 tegen dat besluit bezwaar aangetekend bij verweerder.
1.3 Tevens is namens verzoeker bij brief van 27 september 1999 de president van de rechtbank verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 14 december 1999 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr F.E.J. Menkveld, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr M.J.C. Koppenberg, juridisch medewerkster van de afdeling bezwaar en beroep van districtskantoor Utrecht van GAK Nederland B.V.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Verzoeker ontvangt sedert 28 oktober 1996 zowel een uitkering ingevolge de WAO en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), vastgesteld naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%, alsmede een uitkering ingevolge de TW. Op door verzoeker op 9 februari 1998, 23 februari 1998 en 6 augustus 1998 ingevulde en ondertekende inlichtingenformulieren wordt de vraag of verzoeker in 1997 of 1998 heeft gewerkt ontkennend beantwoord. Ook de vraag of in die jaren inkomsten zijn genoten, wordt ontkennend beantwoord.
Naar aanleiding van een werkgeversonderzoek bij het schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam], blijkt dat verzoeker van 30 oktober 1996 tot en met 31 oktober 1998 voor dit schoonmaakbedrijf werkzaam is geweest en inkomsten heeft genoten.
Bij besluiten van 13 augustus 1999 vindt met terugwerkende kracht tot 1 november 1996 een aanpassing van de uitkering ingevolge de TW, respectievelijk de uitkeringen ingevolge de WAO en AAW plaats, waarbij rekening is gehouden met de door verzoeker in eerder genoemde periode genoten inkomsten.
Bij het hier bestreden besluit van 16 augustus 1999 gaat verweerder over tot de terug- en invordering van de in de periode van 28 oktober 1996 tot 1 november 1998 onverschuldigd betaalde uitkeringen.
Tegen deze drie besluiten is namens verzoeker bezwaar aangetekend bij verweerder.
2.5 Verzoeker stelt zich - samengevat - op het standpunt dat het besluit van 16 augustus 1999 onvoldoende is gemotiveerd, omdat niet wordt vermeld op basis van welke gegevens tot terugvordering wordt overgegaan en er geen verklaring wordt gegeven voor de discrepantie tussen het in het besluit genoemde terugvorderingsbedrag van f. 38.785,41 en het in de specificatie genoemde bedrag van f. 35.625,08.
Voorts wordt gesteld dat eerst indien in bezwaar volledige opheldering is verkregen over de terugvordering, kan worden vastgesteld of, en zo ja tot welk bedrag verzoeker gehouden is terug te betalen.
2.6 Verweerder stelt dat op grond van de in de besluiten van 13 augustus 1999 neergelegde aanpassingen van verzoekers recht op uitkeringen ingevolge de TW, WAO en AAW, is geconstateerd dat in de periode 28 oktober 1996 tot 1 november 1998 (gedeeltelijk) onverschuligd uitkering ingevolge die wetten is betaald aan verzoeker. Daarvan is bij besluit van 16 augustus 1999 mededeling gedaan. Het terugvorderingsbedrag van f. 38.785,41 leidt na aftrek van de premies sociale verzekeringen tot een door verzoeker terug te betalen bedrag van f. 35.625,08.
Tenslotte wijst verweerder erop dat in artikel 6:16 van de Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep niet de werking van het bestreden besluit schorst waartegen dat bezwaar of beroep is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald, waarvan in het onderhavige geval - aldus verweerder - geen sprake is. Om die reden verzoekt verweerder het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7 Niet in geschil is dat het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening zich beperkt tot het besluit van 16 augustus 1999, zo is ook door de raadsman van verzoeker desgevraagd nog ter terechtzitting bevestigd.
2.8 De artikelen 57, eerste lid, van de WAO en 20, eerste lid, van de TW - zoals deze luidden ten tijde hier van belang, houden voor verweerder een verplichting in hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Van deze verplichting kan op grond van het tweede lid van deze artikelen worden afgezien indien daarvoor dringende redenen bestaan. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1994/95, 23909, nr. 3, blz. 68) dient het daarbij te gaan om incidentele gevallen waarbij iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden.
2.9 Door verzoeker wordt niet ontkend dat hij in de in geding zijn periode heeft gewerkt en inkomsten heeft genoten, zonder dat hij verweerder daarvan in kennis heeft gesteld.
Nu gesteld noch gebleken is van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat sprake is van een dringende reden om af te zien van een volledige terugvordering, en evenmin namens verzoeker aannemelijk is gemaakt dat verweerder is uitgegaan van onjuiste feitelijke gegevens, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit tot terugvordering naar alle waarschijnlijkheid in de bezwarenprocedure stand zal kunnen houden.
Met betrekking tot de namens verzoeker gesignaleerde discrepantie tussen de hoogte van het in het bestreden besluit genoemde terugvorderingsbedrag en de hoogte van het daadwerkelijk door verzoeker terug te betalen bedrag, wordt dezerzijds gewezen op de daarvoor in het verweerschrift en onder 2.6 weergegeven - en niet meer weersproken - toelichting van verweerder, welke voldoende wordt geacht.
Voorzover het bestreden besluit betrekking heeft op de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen, wordt dan ook geen grond gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10 Op grond van de artikelen 57b van de WAO en 20b van de TW - zoals deze luidden ten tijde hier van belang - stelt het Lisv regels met betrekking tot de tenuitvoerlegging van besluiten tot terugvordering. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering van 6 juni 1996, Stcrt. 1996, 141 (hierna: het Besluit), laatstelijk gewijzigd bij besluit van het Lisv van 10 december 1997 (Stcrt. 1997, 247). Het Besluit schrijft imperatief voor op welke wijze invordering van onverschuldigd betaalde uitkering plaats dient te vinden.
Uit de artikelen 5 en 6 van het Besluit volgt - voorzover hier van belang - dat de bedrijfsvereniging (thans: het Lisv) in gevallen als het onderhavige, waarbij volgens een ter terechtzitting namens verweerder gedane mededeling is besloten geen boete aan verzoeker op te leggen, na overleg met de schuldenaar de termijnen van aflossing dient vast te stellen.
2.11 Verweerder heeft verzoeker bij het bestreden besluit gesommeerd binnen zes weken na dagtekening het verschuldigde bedrag terug te betalen, dan wel binnen deze termijn een voorstel te doen voor een regeling inzake de betaling of verrekening van de vordering.
In het onderhavige geval wordt, gelet op het bepaalde in het Besluit, de termijn van zes weken niet geacht de betalingstermijn te zijn, maar slechts de termijn waarbinnen de schuldenaar een voorstel voor een betalingsregeling kan doen.
Ook overigens is noch uit het bestreden besluit zelf noch anderszins gebleken dat verweerder bij het bestreden besluit rekening heeft gehouden met de in het Besluit imperatief voorgeschreven wijze van invordering.
Het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de invordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen, zal om die reden naar alle waarschijnlijkheid niet in stand kunnen blijven.
2.12 Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening in de vorm van een schorsing van het bestreden besluit, voorzover dat besluit betrekking heeft op de invordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen.
2.13 Gelet op het vorenoverwogene is er tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van zijn verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f. 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand en f. 4,75 als reiskosten.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe voorzover het besluit van 16 augustus 1999 betrekking heeft op de invordering van de uitkeringen, in dier voege dat dat onderdeel van het bestreden besluit wordt geschorst;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige af;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in dit geding, ten bedrage van f. 1.424,75 te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.4 bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht ad f. 60,-- wordt vergoed;
3.5 wijst het Lisv aan als de rechtspersoon die de onder 3.3 en 3.4 vermelde bedragen dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 28 december 1999.
De griffier: De president:
A. Heijboer P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Afschrift verzonden aan partijen op: