ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht,
e i s e r ,
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht,
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij brief van 27 maart 1991 heeft het bestuur van de schoolvereniging Agatha Snellen (hierna te noemen: het schoolbestuur) aan eiser bericht een nieuwe locatie aan de Nicolaasdwarsstraat 3 te Utrecht te hebben betrokken en het oude schoolgebouw aan de Zuilenstraat 7 te Utrecht te hebben verlaten. Het schoolbestuur heeft eiser verzocht zo spoedig mogelijk een verzoek als bedoeld in artikel 88, eerste lid, van de Wet op het Basisonderwijs (WBO) tot verweerder te richten om te beslissen dat de school blijvend is opgehouden het pand Zuilenstraat 7 met bijbehorend terrein voor de school te gebruiken.
Bij brief van 2 maart 1992, verzonden 13 oktober 1992, heeft eiser, aangezien overleg volgens hem niet tot overeenstemming heeft geleid, verweerder verzocht te bemiddelen in een geschil met het schoolbestuur inzake de eigendom van het voormalige schoolgebouw aan de Zuilenstraat 7.
Bij schrijven van 23 november 1992, heeft het schoolbestuur verweerder bericht dat het onderhavige geschil een civielrechtelijke kwestie betreft, waarover de burgerlijke rechter en niet verweerder dient te oordelen.
Bij schrijven van 6 december 1994 heeft het schoolbestuur verweerder een nadere onderbouwing van zijn standpunt doen toekomen.
Na een daartoe op 8 december 1994 uitgebrachte dagvaarding heeft de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken van de arrondissementsrechtbank te Utrecht bij vonnis van 1 maart 1995 voor recht verklaard dat het schoolbestuur eigenaresse is geweest en gebleven van de opstallen met de grond aan de Zuilenstraat 7 tot aan de levering door het schoolbestuur aan eiser in februari 1993. Bij het vonnis is tegen eiser verstek verleend. Op 23 maart 1995 heeft eiser tegen dit vonnis een verzetdagvaarding uitgebracht. Eiser heeft verweerder bij brief van 21 maart 1995, aangevuld op 27 en 30 maart 1995, verzocht de in artikel 88, tweede lid, van de WBO bedoelde verklaring af te geven.
Verweerder heeft bij de beslissing van 4 februari 1997, verzonden 19 februari 1997, met betrekking tot de verzoeken van zowel 2 maart 1992 als 21 maart 1995, eiser ontvankelijk geacht en besloten dat het schoolbestuur met ingang van 3 september 1990 blijvend heeft opgehouden het gebouw met bijbehorende grond aan de Zuilenstraat 7 te Utrecht, voor de tot dan toe in dit gebouw gehuisveste school te gebruiken. Verweerder heeft voorts aangegeven dat aangezien deze school een school was, zoals bedoeld in de artikelen E 33 tot en met E 35 van de Overgangswet WBO (OWBO), deze beslissing niet dient te worden overgeschreven in de voor eigendomsovergang bestemde openbare registers en dat zij geen gevolgen heeft voor de eigendomssituatie ten aanzien van gebouw en grond.
Bij brief van 27 maart 1997 heeft eiser tegen deze beslissing beroep bij de rechtbank ingesteld. Op 25 april 1997 zijn de gronden van dit beroep aangevuld.
Op 6 juni 1997 heeft verweerder een verweerschrift en de op het geding betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij brief van 7 juli 1997 heeft het schoolbestuur de rechtbank verzocht hem in de gelegenheid te stellen als belanghebbende in het geding deel te nemen. Bij brief van 16 juli 1997 heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het verzoek gevolg gegeven en het schoolbestuur de op het geding betrekking hebbende stukken doen toekomen.
Op 8 september 1997 heeft het schoolbestuur zijn reactie op de gedingstukken aan de rechtbank doen toekomen.
Bij brief van 27 februari 1998 heeft het schoolbestuur de rechtbank een vonnis van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 25 februari 1998 doen toekomen, uit welk vonnis blijkt dat door deze kamer de uitspraak van de sector bestuursrecht van de rechtbank zal worden afgewacht.
Bij brief van 22 juni 1999 heeft verweerder de op 23 april 1999 door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Bij fax van 1 oktober 1999 heeft eiser de rechtbank nog enkele stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 oktober 1999, waar eiser is verschenen bij gemachtigde mr G.H. Olgers, advocaat te Utrecht en M. Brakkee, hoofd afdeling onderwijs van de gemeente Utrecht. Verweerder is verschenen bij gemachtigde R. Blauw, werkzaam op het bureau bestuur en toezicht van verweerder. Namens de derde belanghebbende, het bestuur van de Schoolvereniging Agatha Snellen te Utrecht, is verschenen mr J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht.
Feiten en standpunten van partijen Op 3 september 1990 heeft de school het oude schoolgebouw aan de Zuilenstraat 7 te Utrecht verlaten en een nieuwe locatie aan de Nicolaasdwarsstraat 3 te Utrecht betrokken, welke verhuizing voor het schoolbestuur aanleiding is geweest om eiser te verzoeken een verzoek ex artikel 88, eerste lid van de WBO aan verweerder te richten inhoudende dat de school blijvend heeft opgehouden het pand Zuilenstraat 7 voor onderwijsdoeleinden te gebruiken.
Naar aanleiding van het verlaten van het oude schoolgebouw is nadien tussen eiser en het schoolbestuur een geschil ontstaan met betrekking tot de vraag of het oude schoolgebouw, nu dat gebouw geen onderwijsbestemming meer heeft, al dan niet valt onder de regeling inzake de eigendomsverkrijging zoals deze is opgenomen in de Lager-onderwijswet 1920 (LOW) dan wel de WBO.
Bij brief van 2 maart 1992, verzonden 13 oktober 1992, heeft eiser verweerder verzocht te bemiddelen in het ontstane geschil met het schoolbestuur inzake de eigendom van het schoolgebouw aan de Zuilenstraat 7. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat het schoolgebouw na de beëindiging van het onderwijsgebruik op grond van de onderwijswetgeving om niet in eigendom aan de gemeente Utrecht dient te worden overgedragen. Eiser is deze mening toegedaan omdat na realisering van de verbouwing in 1925 artikel 205 van de LOW niet meer van toepassing kan worden geacht. Ook is krachtens de artikelen E 33 - E 35 van de OWBO het Besluit van 7 juli 1987, Stb. 353, houdende regels inzake de vergoeding voor en de buitengebruikstelling van oude eigendoms- en huurscholen WBO, hierna te noemen: het Besluit, eveneens niet van toepassing omdat de school geen aanspraak had op de zogenaamde eigendomsvergoeding ex artikel 205 van de LOW in het jaar 1985. Eiser is van mening dat het schoolgebouw na beëindiging van het onderwijsgebruik valt onder de werking van artikel 88 van de WBO.
Het schoolbestuur heeft zich daarop in brieven aan verweerder op het standpunt gesteld dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geschil niet bevoegd is een beslissing te nemen en dat derhalve eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot zijn verzoek. Onjuist is dat beide partijen bemiddeling vragen van verweerder. Het schoolbestuur is van mening dat de school een zogeheten oude eigendomsschool is, waarbij na buitengebruikstelling het eigendomsrecht met inachtneming van artikel 11 van het Besluit onbeperkt is. Het schoolbestuur stelt voorts dat, behoudens van de rentevergoeding voor het gebouw, nimmer is verklaard af te zien van de rechten die aan artikel 205 van de LOW kunnen worden ontleend. Een wijziging in de eigendomssituatie kan hierdoor, mede gelet op het systeem van de LOW, niet ontstaan. Er is naar de mening van het schoolbestuur, zulks in tegenstelling tot zijn schrijven van 27 maart 1991 aan eiser, geen ruimte voor toepassing van artikel 88 van de WBO. Indien verweerder zich bevoegd acht over het geschil te oordelen dient, naar de mening van het schoolbestuur, het verzoek van eiser te worden afgewezen.
Bij brief van 21 maart 1995, aangevuld op 30 maart 1995, heeft eiser, aangezien de procedure destijds naar aanleiding van het schrijven van het schoolbestuur van 27 maart 1991 niet in werking is gesteld, verweerder alsnog verzocht de in artikel 88, tweede lid, van de WBO bedoelde verklaring af te geven. Eiser heeft daarbij verweerder verzocht aan te geven dat er geen sprake is van een gebouw als bedoeld in artikel E 33 van de OWBO.
Verweerder heeft, na de behandeling van het geschil op 9 maart 1995 in de openbare vergadering van de Tweede kamer voor de behandeling van administratieve geschillen, bij de beslissing van 4 februari 1997 eiser met betrekking tot de verzoeken van 2 maart 1992 en 21 maart 1995 ontvankelijk geacht. Verweerder heeft daartoe ten aanzien van het verzoek van 2 maart 1992 overwogen dat het geschil zich inhoudelijk toespitst op de vraag of al dan niet sprake is van een school als bedoeld in de artikelen E 33 tot en met E 35 van de OWBO. Aangezien op laatstbedoelde scholen ten tijde van het indienen van het verzoek van 2 maart 1992 het Besluit van toepassing is en het voorgelegde geschil een geschil is als bedoeld in artikel 2 van dat Besluit, omdat de te vragen beslissing al dan niet op dit Besluit gebaseerd dient te worden, acht verweerder zich bevoegd over het voorgelegde geschil te oordelen. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek van 21 maart 1995 heeft verweerder overwogen dat, nu eiser en het schoolbestuur er niet in zijn geslaagd een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid van artikel 88 van de WBO aan te gaan, er sprake is van een geschil als bedoeld in het tweede lid van artikel 88 van de WBO op grond waarvan verweerder eveneens bevoegd is.
Vervolgens heeft verweerder vastgesteld dat de inhoud van de verzoeken identiek is, namelijk betrekking hebbend op de vraag of in casu sprake is van een school als bedoeld in de artikelen E 33 tot en met E 35 van de OWBO en de daaraan volgens verweerder onlosmakelijk verbonden vraag of de beslissing van verweerder dat het schoolbestuur blijvend heeft opgehouden het schoolgebouw voor de school te gebruiken, geldt als titel voor de overgang van de eigendom van het gebouw naar de gemeente, en vervolgens de verzoeken gevoegd behandeld.
Op grondslag van het inmiddels in werking getreden artikel 84 van de WBO heeft verweerder ten aanzien van de inhoud van het geschil geoordeeld dat, nu noch een van de aanleidingen tot wijziging c.q. vervallen van de vergoeding, genoemd in artikel 205 van de LOW zich heeft voorgedaan, noch toepassing is gegeven aan artikel 205ter van de LOW, er geen wijziging is opgetreden in de rechten die het schoolbestuur kon ontlenen aan het bepaalde in artikel 205 van de LOW, en evenmin in de eigendomssituatie van het gebouw. Een en ander heeft verweerder tot de conclusie gevoerd dat het schoolbestuur met ingang van 3 september 1990 blijvend heeft opgehouden het gebouw met bijbehorende grond aan de Zuilenstraat 7 voor de school te gebruiken, alsmede dat er sprake is van een school als bedoeld in de artikelen E 33 tot en met E 35 van de OWBO. Inschrijving in de voor eigendomsovergang bestemde openbare registers kan dientengevolge naar de mening van verweerder niet plaatsvinden, zodat de buitengebruikstelling niet tot eigendomsovergang kan leiden.
In zijn beroep tegen deze beslissing heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hem als belanghebbende het recht op beroep toekomt, zodat geen bekrachtiging van het op 27 maart 1997 ingestelde beroep in de eerstvolgende raadsvergadering behoefde plaats te vinden. Eiser heeft zich, als in zijn verzoek aan verweerder, nogmaals gemotiveerd op het standpunt gesteld dat na realisering van de verbouwing in 1925 artikel 205 van de LOW en het Besluit niet meer van toepassing waren, omdat de school geen aanspraak had op de zogenaamde eigendomsvergoeding ex artikel 205 van de LOW in het jaar 1985. Eiser is van mening dat het verzuim om 70 jaar geleden een wettelijk voorgeschreven formaliteit te verrichten (het vragen van een verklaring van buitengebruikstelling in 1925) niet afdoet aan de intenties van partijen destijds, waardoor verweerder niet in redelijkheid tot zijn beslissing is kunnen geraken.
Verweerder heeft de rechtbank nog bericht dat het verzoek, mede op basis van het voor 1 januari 1994 geldende recht, is behandeld als een volwaardig administratief beroep, in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever in deze procedure, waartegen beroep op de rechtbank openstaat. Voorts heeft verweerder aangegeven dat het bij het bestreden besluit niet zozeer gaat om de beslissing dat er sprake is van een schoolgebouw als bedoeld in de artikelen E 33 tot en met E 35 van de OWBO, doch om een constatering onlosmakelijk verbonden met de uitoefening van de bevoegdheid genoemd in de afdelingen II en III van het Besluit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader Op 1 januari 1997 is artikel 84 van de WBO in werking getreden. Dit artikel, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing, komt wat betreft de hier relevante leden 1 tot en met 4 en voor zover hier van belang inhoudelijk grotendeels overeen met het vervangen artikel 88 van de WBO zoals dat luidde ten tijde van de respectievelijke verzoeken van eiser aan verweerder.
Artikel 88 van de WBO zoals dat luidde ten tijde van het indienen van eisers eerste verzoek aan verweerder is in zoverre afwijkend geformuleerd dat daarin de beslissing omtrent de buitengebruikstelling van de school is voorbehouden aan verweerder en wordt genomen op verzoek van burgemeester en wethouders of van het bevoegd gezag van de school.
Aangezien de invoering van artikel 84 van de WBO geen overgangsrecht kent, is per 1 januari 1997 artikel 84 van de WBO van toepassing.
Het eerste lid tot en met het vierde lid van artikel 84 van de WBO luiden als volgt:
1. Burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van het gebouw en terrein, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
2. Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil omtrent de toepassing van het eerste lid desgevraagd beslissen dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag om de beslissing wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te beslissen, horen gedeputeerde staten de wederpartij.
3. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan burgemeester en wethouders.
4. Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of de in het tweede lid bedoelde beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het tweede lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte onderscheidenlijk de beslissing, tenzij deze een gebouw betreft als bedoeld in artikel E 33 van de Overgangswet WBO, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom.
Artikel E 33 van de OWBO heeft betrekking op de berekening van de door de gemeenten over het tijdvak van 1 januari 1985 tot en met 31 juli 1985 uit te keren vergoedingen voor gebouwen en lokalen bedoeld onder meer in de artikelen 84, 205 en 205bis van de LOW, alsmede op de uitkeringen aan de gemeenten door het Rijk voor bedoelde gebouwen en lokalen over dat tijdvak.
Artikel E 34 betreft de vergoeding die het bevoegd gezag van een bijzondere basisschool, gevestigd in gebouwen waarvoor voor 1 augustus 1985 een vergoeding werd genoten op grond van onder meer de artikelen 84, 205 en 205bis van de LOW, van de gemeente ontvangt over het tijdvak van 1 augustus 1985 tot en met 31 december 1986, alsmede de desbetreffende vergoeding die de gemeente van het Rijk ontvangt. Artikel E 35, eerste tot en met vierde lid, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
1. Met ingang van het jaar 1986 ontvangt het bevoegd gezag van een bijzondere basisschool gevestigd in gebouwen bedoeld in artikel E 33, eerste lid, jaarlijks van de gemeente een vergoeding.
2. Met ingang van het jaar 1986 ontvangt de gemeente van het Rijk jaarlijks een vergoeding voor de uitgaven bedoeld in het eerste lid.
3. Burgemeester en wethouders kunnen de jaarlijkse vergoeding bedoeld in het eerste lid vervangen door een uitkering ineens, indien het bevoegd gezag dat eigenaar is van de voor vergoeding in aanmerking komende gebouwen, dit verzoekt.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de uitvoering van het eerste en het tweede lid. Deze algemene maatregel van bestuur bepaalt tevens de verplichtingen van het bevoegd gezag ten opzichte van de gemeente indien de gebouwen en lokalen bedoeld in (...) artikel 205 van de Lager-onderwijswet 1920 niet meer voor het basisonderwijs worden gebruikt.
Ingevolge artikel 205, eerste lid, van de LOW betalen de gemeenten voor de terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen die eigendom zijn van de schoolbesturen en op 1 januari 1922 in gebruik of in aanbouw waren, aan de schoolbesturen een jaarlijkse vergoeding. Het vierde lid bepaalt dat de vergoedingen niet verder verschuldigd zijn wanneer het gemeentebestuur de eigendom van de grond en het schoolgebouw verkrijgt, wanneer het gebouw niet meer voor zijn bestemming wordt gebruikt of wanneer de school gedurende drie achtereenvolgende jaren niet meer door een bepaald aantal leerlingen wordt bezocht.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel E 35, vierde lid, is het eerdergenoemde Besluit houdende regels inzake de vergoeding voor en de buitengebruikstelling van oude eigendoms- en huurscholen WBO. Met ingang van 1 augustus 1998 geldt dat Besluit als gebaseerd op artikel V, vijfde lid, van de Wet tot intrekking van de OWBO van 2 april 1998 (Stb. 1998, 228) en is het achtervoegsel WBO in de naam van het Besluit vervangen door WPO (Wet op het primair onderwijs). Hierna wordt uitgegaan van de tekst zoals die luidde tot 1 augustus 1998.
In artikel 2 van het Besluit, getiteld "Geschillenregeling", is geregeld dat, voorzover niet anders bepaald, geschillen tussen de gemeente en het bevoegd gezag over de toepassing van het bepaalde in de afdelingen II en III onderworpen worden aan de beslissing van gedeputeerde staten.
In het Besluit is in Afdeling II. inzake Eigendomsscholen in paragraaf 1. onder de titel "Eigendomsscholen als bedoeld in artikel 205 van de Lager-onderwijswet 1920" het artikel 10 opgenomen, getiteld "Buitengebruikstelling gebouw of terrein van een bijzondere school". Dit artikel bepaalt: Gedeputeerde staten kunnen desgevraagd beslissen dat het bevoegd gezag van een bijzondere school dat eigenaar is van het gebouw en terrein, blijvend heeft opgehouden deze of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
Artikel 11 van het Besluit regelt de te volgen procedure met betrekking tot de financiële afwikkeling, in geval van vervreemding van gebouw en terrein van de school dan wel nadat de beslissing van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 10 van het Besluit, onherroepelijk is geworden of in hoger beroep is bevestigd of genomen.
Beoordeling van het voorgelegde besluit Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is tussen de drie partijen in dit geding niet in geschil dat het schoolbestuur met ingang van 3 september 1990 feitelijk blijvend heeft opgehouden het gebouw met bijbehorende grond aan de Zuilenstraat 7 te Utrecht voor onderwijsdoeleinden te gebruiken. Tussen eiser en het schoolbestuur is een geschil ontstaan over de vraag aan wie na de buitengebruikstelling van het schoolgebouw de eigendom daarvan toekomt.
Naar ter zitting is bevestigd, staat vast dat het schoolbestuur het gebouw in 1916 heeft aangekocht en dat het schoolbestuur als eigenaar in de openbare registers geregistreerd stond tot de eigendomsoverdracht en levering van het pand aan de gemeente in 1993 op basis van een bijzondere overeenkomst.
Via de weg van artikel 88 van de WBO respectievelijk artikel 84 van de WBO beoogt eiser te bewerkstelligen dat er eerder dan in 1993 een titel voor eigendomsoverdracht is ontstaan. Het schoolbestuur stelt zich op het standpunt dat het tot in 1993 steeds eigenaar van de school is gebleven, dat hier een civielrechtelijk geschil aan de orde is en dat de school een oude eigendomsschool is als bedoeld in het Besluit.
Verweerder heeft desverzocht beslist dat het schoolbestuur met ingang van 23 september 1990 blijvend heeft opgehouden het gebouw met bijbehorende grond voor de school te gebruiken. Aan dat besluit heeft verweerder, zoals verzocht, artikel 88 respectievelijk artikel 84 van de WBO ten grondslag gelegd. Daaraan heeft verweerder toegevoegd dat deze beslissing niet in de voor eigendomsovergang bestemde openbare registers dient te worden ingeschreven en dat deze geen gevolgen heeft voor de eigendomssituatie ten aanzien van gebouw en grond, omdat de school een school was als bedoeld in de artikelen E 33 tot en met E 35 van de OWBO. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat zijn beslissing als een beslissing in de zin van artikel 2 van het Besluit kan worden aangemerkt.
Met betrekking tot de vraag of de rechtbank, gelet op de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb, bevoegd is thans te oordelen in het onderhavige geschil, overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich hier niet de situatie voor als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dat geen bezwaar openstaat indien het besluit in administratief beroep is genomen.
Onder het instellen van administratief beroep wordt ingevolge artikel 1:5, tweede lid, van de Awb verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij een ander bestuursorgaan dan hetwelk het besluit heeft genomen.
In het onderhavige geval is de beslissing van verweerder van 4 februari 1997 van een beroepsclausule voorzien en is daartegen, in de veronderstelling dat deze beslissing in administratief beroep was genomen, rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Deze beslissing dient zich aan als een besluit, genomen op basis van artikel 2 van het Besluit, dan wel als een besluit, genomen op basis van artikel 84, tweede lid, van de WBO. In deze artikelen is echter geen sprake van het vragen van een voorziening tegen een besluit. De in deze artikelen neergelegde procedures houden in dat van verweerder een beslissing wordt gevraagd met het doel een tussen eiser en het schoolbestuur gerezen impasse te doorbreken. Beide partijen hebben de mogelijkheid de tussenkomst van verweerder te vragen, wat de bevoegdheid van eiser eenzijdig een besluit te nemen, uitsluit. Nu een zodanig besluit van eiser niet denkbaar is en ook niet genomen is, kan de procedure bij verweerder niet als administratief beroep in de zin van artikel 1:5 van de Awb worden aangemerkt. De bevoegdheid van verweerder reikt in deze niet verder dan het nemen van een primaire beslissing, waartegen bezwaar openstaat. De rechtbank vindt steun voor haar conclusie in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 december 1997 (gepubliceerd in AB-kort 1998/1) in een vergelijkbaar geval.
Met betrekking tot hetgeen verweerder in dit verband ter zitting nog naar voren heeft gebracht aangaande de "oude wetgeving" overweegt de rechtbank dat aan het voor 1 januari 1994 geldende beroepsrecht geen argument kan worden ontleend om het op 4 februari 1997 genomen besluit aan te merken als een in administratief beroep genomen besluit.
De rechtbank concludeert dat de onderhavige beslissing als een primair besluit dient te worden aangemerkt en dat het daartegen ingediende beroepschrift als bezwaarschrift dient te worden behandeld. De rechtbank is niet bevoegd dit in behandeling te nemen en zal dit onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift doorzenden aan verweerder.
Met het oog op de bestuurlijke heroverweging van verweerder acht de rechtbank het aangewezen het volgende ten overvloede op te merken.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de onderhavige school een school is als bedoeld in artikel E 33 van de OWBO, waarin wordt verwezen naar artikel 205 van de LOW. Op een school als bedoeld in de artikelen E 33 tot en met E 35 van de OWBO is op grond van artikel E 35, vierde lid, van de OWBO het Besluit van toepassing. Ingevolge dat lid bepaalt het Besluit onder meer de verplichtingen van het bevoegd gezag ten opzichte van de gemeente indien de gebouwen en lokalen bedoeld in onder meer artikel 205 van de LOW niet meer voor het basisonderwijs worden gebruikt. De rechtbank overweegt dat, nu verweerder zelf van oordeel is dat de onderhavige school een school is als bedoeld in artikel E 33 OWBO én dat er sprake is van een geschil in de zin van artikel 2 van het Besluit, de vraag rijst om welke reden verweerder niet - in lijn met zijn eigen opvattingen terzake - de gevraagde beslissing heeft genomen op de grondslag van het Besluit. Verweerder dient zich dan ook in het kader van de heroverweging in bezwaar te beraden over de vraag of hij aan de gevraagde beslissing omtrent de buitengebruikstelling van het gebouw wel artikel 84 van de WBO ten grondslag kon leggen. Het komt de rechtbank voor dat verweerder zich te veel gebonden heeft geacht door het feit dat in eisers verzoeken artikel 88 van de WBO expliciet is genoemd als grondslag van de door verweerder te nemen beslissing. Het ligt echter op de weg van verweerder te bepalen of het door eiser genoemde wetsartikel in het onderhavige geval wel van toepassing is en, zo niet, aan het gevraagde besluit alsnog de toepasselijke wettelijke voorschriften ten grondslag te leggen. Het komt de rechtbank voor dat verweerder het verzoek om een beslissing omtrent de buitengebruikstelling van de school zou dienen op te vatten als een verzoek in de zin van eerder vermeld artikel 10 van het Besluit, dat een lex specialis voor de oude eigendomsscholen is. Artikel 10 van het Besluit verleent verweerder de bevoegdheid te beslissen op een dergelijk verzoek. Bij zijn alsnog te nemen besluit op bezwaar kan verweerder met het vorenstaande rekening houden.
De rechtbank merkt daarbij voorts op dat verweerders standpunt dat er sprake is van een oude eigendomsschool in de zin van artikel E 33 OWBO en daarmee in de zin van artikel 205 van de LOW, haar voorshands niet onjuist voorkomt, ook gezien de jurisprudentie die bepaalt dat de opsomming in de wet van de gevallen waarin een vergoeding als bedoeld in artikel 205 kan worden gewijzigd of kan vervallen als een limitatieve moet worden beschouwd (K.B. van 14 januari 1938, no. 25, gepubliceerd in AB 1938, 280).
De rechtbank wijst partijen er overigens op dat artikel 11 van het Besluit het schoolbestuur en de gemeente voorschrijft hoe te handelen ingeval van vervreemding van gebouw en terrein, dan wel nadat de beslissing van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 10 van het Besluit, rechtens onaantastbaar is geworden. De rechtbank merkt voorts op dat zij met betrekking tot de vraag of eiser gerechtigd is tegen het onderhavige besluit van 4 februari 1997 bezwaar in te stellen, het standpunt onderschrijft van zowel eiser als verweerder dat eiser belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb. Nu verweerders beslissing zich mede aandiende als een besluit, genomen op grond van artikel 84 van de WBO, kan het geacht worden te zien op een aan eiser toevertrouwd belang. De rechtbank wijst er overigens op dat in de artikelen 2 en 10 van het Besluit evenals in artikel E 35, vierde lid, van de OWBO waarop het Besluit is gebaseerd, steeds "de gemeente" als partij wordt genoemd.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen concludeert de rechtbank dat het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 4 februari 1997 dient te worden doorgezonden aan verweerder. Het beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Gelet op het vorenoverwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser en het schoolbestuur in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt begroot: Kosten eiser: f 710,-- (1 punt voor zitting) als kosten van verleende rechtsbijstand. Kosten schoolbestuur: f 1.065,-- (0,5 punt voor schriftelijke uiteenzetting ex artikel 8:43, tweede lid, Awb, en 1 punt voor zitting) als kosten van verleende rechtsbijstand.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk,
bepaalt dat de Provincie Utrecht het door eiser betaalde griffierecht ad f 420,-- aan hem vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van f 710,--, te betalen door de Provincie Utrecht
veroordeelt verweerder in de kosten van het schoolbestuur in dit geding ten bedrage van f 1.065,--, te betalen door de Provincie Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr M.C.M. van Laar, als voorzitter, mrs A.A.H. Schifferstein en P.K. Nihot, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2000.
De griffier: De voorzitter:
mr J.J.A.G. van der Bruggen. M.C.M. van Laar.
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.