ECLI:NL:RBUTR:2000:AA4908

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/930 ZFW
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot beëindiging van aanvullende aanspraken voor ziekenfondsverzekerde echtgenotes

In deze zaak heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht op 20 januari 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en verweerder, waarbij eiser bezwaar had gemaakt tegen een besluit van verweerder. Dit besluit, genomen op 27 maart 1998, verklaarde het bezwaar van eiser tegen een eerdere mededeling van 28 oktober 1997 kennelijk niet-ontvankelijk. De mededeling hield in dat alle toegekende aanvullende aanspraken voor ziekenfondsverzekerde echtgenotes per 1 januari 1998 zouden worden beëindigd. Eiser stelde dat deze mededeling een individuele beslissing betrof, waardoor hij rechtstreeks in zijn belang was getroffen, en dat hij hierdoor financieel nadeel ondervond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 28 oktober 1997, waarin de beëindiging van de aanvullende aanspraken werd aangekondigd, kan worden aangemerkt als een concrete intrekking van een eerder besluit van 11 oktober 1977, waarin aan eiser een financiële tegemoetkoming was toegezegd. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk had verklaard, aangezien de mededeling van 28 oktober 1997 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden.

De rechtbank benadrukte dat een bestuursorgaan zijn beleid kan wijzigen, maar dat het daarbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel, in acht moet nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de kosten van eiser, die in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs zijn gemaakt, tot een bedrag van f 710,--. De uitspraak is openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr: 98/930 ZFW
UITSPRAAK van de arrondissements-rechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
A
wonende te B,
e i s e r,
en
het dagelijks bestuur van de I.Z.R., gevestigd te Utrecht,
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 27 maart 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 28 oktober 1997, waarbij aan eiser is meegedeeld dat alle toegekende aanvullende aanspraken ten behoeve van ziekenfondsverzekerde echtgenotes per 1 januari 1998 worden beëindigd, hetgeen inhoudt dat rekeningen voor geneeskundige verzorging op of na 1 januari 1998 van eisers echtgenote niet meer door de IZR voor aanvulling in aanmerking zullen worden genomen, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Namens eiser is tegen dat besluit op 7 mei 1998 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Op 3 juni 1998 zijn de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 25 juni 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft verweerder op 27 oktober 1999 schriftelijke inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 1999, alwaar eiser niet is verschenen. Verweerder is verschenen bij mr S. van de Pol, werkzaam bij de I.Z.R.
2. OVERWEGINGEN.
In dit geding staat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft geacht.
De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten.
Aan eiser is bij brief van 11 oktober 1977 door de provinciale vertegenwoordiger van de Centrale Commissie der I.Z.R. in de provincie Groningen meegedeeld dat aan hem met toepassing van artikel 39 der I.Z.R. ten behoeve van zijn echtgenote met ingang van 1 oktober 1977 een aanvullende aanspraak krachtens de I.Z.R. is verleend zolang zij op grond van artikel 3 van de Ziekenfondswet verplicht verzekerd is.
Deze aanspraken hielden in:
- een aanspraak op vergoeding van of tegemoetkoming in de kosten van de bij de I.Z.R. op het stuk van geneeskundige verzorging bekende "verstrekkingen", waarop geen aanspraak was op grond van de verplichte ziekenfondsverzekering;
- een aanvullende tegemoetkoming ten aanzien van die verstrekkingen die het ziekenfonds wel kent, doch waarbij de eigen bijdrage groter is dan bij de I.Z.R., en wel tot een zodanig bedrag dat de eigen bijdrage evenveel bedraagt als wanneer de I.Z.R. toepassing had gevonden.
Bij brief van 28 oktober 1997 heeft de provinciale vertegenwoordiger van de I.Z.R. namens het dagelijks bestuur van de I.Z.R. eiser meegedeeld dat is besloten deze. aanvullende aanspraken per 1 januari 1998 te beëindigen, hetgeen inhoudt dat rekeningen voor geneeskundige verzorging op of na 1 januari 1998 van eisers echtgenote niet meer door de I.Z.R. voor aanvulling in aanmerking zullen worden genomen.
Eiser heeft op 2 december 1997 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder de mening is toegedaan dat de schriftelijke mededeling waartegen eiser bezwaar heeft aangetekend een kennisgeving is van een algemene wijziging van een beleidsregel en in artikel 8:2, aanhef en eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beleidsregel.
Namens eiser is in beroep aangevoerd dat de brief van 28 oktober 1997 wel als een individuele beslissing waardoor hij rechtstreeks in zijn belang is getroffen moet worden aangemerkt. Eiser baseert zich daarbij op het gegeven dat hem in deze brief is meegedeeld dat rekeningen voor geneeskundige verzorging op of na 1 januari 1998 van zijn echtgenote niet meer door de I.Z.R. voor aanvulling in aanmerking kunnen worden genomen. Eiser lijdt hierdoor financieel nadeel.
Verweerder heeft zijn standpunt terzake gehandhaafd.
De rechtbank kan het standpunt van verweerder niet volgen. Verweerder gaat er hiermee aan voorbij dat aan eiser bij besluit van 11 oktober 1977 een financiële tegemoetkoming is toegezegd op grond waarvan eiser jarenlang een bijdrage in de ziektekosten van zijn echtgenote heeft ontvangen. Een dergelijke individuele toezegging kan weliswaar worden ingetrokken, maar daarvoor is een expliciet intrekkingsbesluit nodig waartegen de betrokkene de rechtsmiddelen van de Awb kan aanwenden. Een beleidsregel kan de grondslag vormen voor een dergelijk instrekkingsbesluit, maar is naar zijn aard niet een besluit als hiervoor bedoeld.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de brief van 28 oktober 1997, voor zover daarin aan eiser is meegedeeld dat na 1 januari 1998 geen rekeningen meer in behandeling zullen worden genomen, kan worden aangemerkt als een concrete, tot eiser gerichte, intrekking van de toekenning van 11 oktober 1977 en derhalve als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen dit besluit kan eiser dan ook bezwaar maken.
Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiser komt dan ook voor gegrondverklaring in aanmerking en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Aangezien verweerder nu alsnog ten materiële op het bezwaar van eiser zal moeten beslissen, gaat de rechtbank aan hetgeen overigens door eiser in beroep is aangevoerd voorbij.
Ter voorlichting van eiser overweegt de rechtbank nog wel dat een bestuursorgaan in beginsel bevoegd is zijn beleid te wijzigen, mits het daarbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel, in acht neemt.
In aanmerking genomen het vorenoverwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 710,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de I.Z.R. het door eiser betaalde griffierecht ad f 55,-- aan hem vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van
f 710,--, te betalen door de I.Z.R.
Aldus vastgesteld door mr M.S.E. Wulffraat-van Dijk, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op.
de griffier: het lid van de
enkelvoudige kamer:
E.W.F. Botenga M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.