Bij besluit van verweerder van 4 juli 1996 is - onder andere - beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 januari 1996, waarbij de eerder over het jaar 1993 toegekende rijksvergoeding is herzien en nader vastgesteld, en het als gevolg hiervan onverschuldigde bedrag van f 289.800,- is teruggevorderd.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 20 januari 1998 is het beroep van eiser tegen dat besluit gegrond verklaard. Daarbij is tevens de vernietiging van het bestreden besluit alsmede de herroeping van het primaire besluit, beide voor zover het betrekking had op (het bezwaar tegen) de terugvordering, uitgesproken.
Bij brief van 23 februari 1998 heeft eiser, onder verwijzing naar deze uitspraak, geconstateerd dat verweerder niet bevoegd was tot deze terugvordering, en is in verband hiermede het verzoek gedaan tot terugbetaling van het reeds, onder protest, aan verweerder teruggestorte bedrag ad f 289.800,-.
Bij brief van 14 juli 1998 heeft verweerder hierop als volgt gereageerd:
“In antwoord op uw bovenaangehaalde brief (..) volsta ik met u te verwijzen naar de uitspraak (..).
Ik vestig met name uw aandacht op de passage op blz. 6 van genoemde uitspraak waarin de rechtbank als volgt oordeelt:
“Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door bij het primaire besluit de rijksvergoeding over 1993 nader, nu met inachtneming van de correcte gegevens, vast te stellen.
Ook anderszins is niet gesteld of gebleken dat het bestreden besluit op dit punt niet in stand kan blijven”.”
Bij brief van 6 augustus 1998 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen het daarin vervat geachte besluit.
Voor zover hier van belang is daarbij namens eiser het volgende naar voren gebracht:
“Onduidelijk is of u met uw brief d.d. 14 juli 1998 heeft beoogd een beschikking te nemen naar aanleiding van de door en namens Pauwbedrijven ingediende verzoeken d.dis 28 februari, 3 april, 5 juni en 9 juli 1998. Voorzover u met uw brief heeft beoogd deze verzoeken af te wijzen, moet geoordeeld worden dat deze afwijzing gericht is op publiekrechtelijk rechtsgevolg.
Ter voldoening aan de in de beschikking d.d. 23 januari 1996 op grond van de WSW gebaseerde terugbetalingsverplichting, heeft Pauwbedrijven immers op 14 mei 1997 het bedrag ad f 289.800,- betaald. De bestuursrechter heeft nadien deze beschikking in zoverre vernietigd, als gevolg waarvan is komen vast te staan dat terugbetalingsverplichting nimmer heeft bestaan. De rechtsgevolgen van deze beschikking worden derhalve geacht nimmer te zijn ingetreden. Hieruit volgt dat u reeds op grond van meergenoemde uitspraak het bedrag ad f 289.800,- ambtshalve had dienen te retourneren. Aangezien de bestuursrechter inmiddels heeft bepaald dat zich in casu geen publiekrechtelijke basis aandient om in casu terugvordering over te gaan van de krachtens publiekrecht betaalde bedragen, staat de civielrechtelijke invorderingsweg vervolgens niet meer open, nu tussen partijen geen civielrechtelijke verhouding bestaat. Aangezien voorts de terugvordering door de rechtbank onrechtmatig is geoordeeld, vloeit daaruit tevens voort dat u krachtens publiekrecht op de voet van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bent gehouden de wettelijke rechte over dit bedrag te vergoeden. De weigering om de op grond van deze vernietigde beschikking verrichte (rechts)handelingen te niet te doen c.q. de weigering ambtshalve te beslissen waartoe u op grond van meergenoemde uitspraak gehouden bent, is derhalve evenzeer van publiekrechtelijke aard. Derhalve is de weigering het bedrag ad f 289.800,- c.q. de afwijzing van het verzoek tot terugbetaling, voorzover deze geacht moet worden te zijn neergelegd in voornoemde brief voor bezwaar vatbaar.