ECLI:NL:RBUTR:2000:AA8654

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
30 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Kort-gedingnr.121850/KG ZA 00-1044
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G.A.M.E. van der Burg-van Geest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van bomen op erfgrens en verjaringseisen

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], gedaagde, ook wonende te [woonplaats], in kort geding gedagvaard. Eiser vorderde dat gedaagde vijf bomen zou verwijderen die zich binnen twee meter van de erfgrens bevonden, op straffe van een dwangsom van ƒ 500,00 per dag, en daarnaast betaling van ƒ 1.586,25 aan buitengerechtelijke incassokosten. Eiser stelde dat de bomen, die zonder zijn toestemming waren geplant, hinder veroorzaakten door het afvallen van bladeren, bloesem, takken en zaad, en dat ze bovendien zonlicht tegenhielden.

Gedaagde voerde verweer en stelde dat de bomen al 23 jaar geleden waren geplant, waardoor de vordering tot verwijdering was verjaard. De rechtbank oordeelde dat op basis van artikel 3:314 BW in samenhang met artikel 3:306 BW de vordering tot verwijdering van de bomen inderdaad was verjaard, aangezien de termijn van 20 jaar was verstreken. Eiser had niet betwist dat de bomen 23 jaar geleden waren geplant, wat leidde tot de conclusie dat de vordering niet ontvankelijk was.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de door eiser gestelde overlast onvoldoende was om te concluderen dat gedaagde ontoelaatbare hinder veroorzaakte. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, inclusief het salaris van de procureur en griffierecht. Het vonnis werd uitgesproken door de fungerend president op 30 november 2000.

Uitspraak

V O N N I S van de president
van de arrondissementsrechtbank
te Utrecht in het kort geding van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
procureur: mr. G. van De Nesse,
t e g e n
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e,
gemachtigde: mr. D.E.J. Maes,
werkzaam ten kantore van DAS-rechtsbijstand
te Amsterdam.
Het verloop van het geding
1.1. Eiser, hierna ook '[eiser]' te noemen, heeft gedaagde, hierna ook '[gedaagde]' te noemen, in kort geding doen dagvaarden. Op de dienende dag, 17 november 2000, heeft [eiser] van eis geconcludeerd overeenkomstig het exploot van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
1.2. [eiser] heeft zijn vordering toegelicht, mede aan de hand van producties.
1.3. [gedaagde] heeft daarop verweer gevoerd, mede aan de hand van producties en een pleitnota.
1.4. Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.
De vaststaande feiten
2.1. [eiser] en [gedaagde] wonen als buren naast elkaar in de aan hen in eigendom toebehorende vrijstaande woningen aan de [adressen]. [gedaagde] woont ongeveer 24 jaar in zijn woning.
2.2. Op het erf van [gedaagde] staan binnen een afstand van twee meter van de grens met het erf van [eiser] vijf bomen.
Het geschil en de beoordeling
3.1. [eiser] vordert [gedaagde] te gebieden de vijf hiervoor genoemde bomen te (doen) verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,00 per dag, alsmede veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan hem van ƒ 1.586,25 terzake buitengerechtelijke incassokosten.
3.2. [eiser] voert ter ondersteuning van zijn vordering aan dat het gelet op het bepaalde in artikel 5:42 BW niet geoorloofd is om bomen binnen een afstand van twee meter binnen de erfgrens te hebben. Desondanks weigert [gedaagde], aldus [eiser], de vijf bomen, die daar zonder toestemming van [eiser] staan, te verwijderen. [eiser] betoogt dat de bomen voor afval gedurende het hele jaar (bladeren, bloesem, takken en zaad) zorgen, die voor een groot gedeelte in zijn tuin terechtkomt, en dat de bomen zonlicht tegenhouden.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op dat verweer en op hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten nog hebben aangevoerd zal in het hiernavolgende voor zover nodig worden ingegaan.
3.4. [gedaagde] voert in de eerste plaats aan dat hij de bomen er al 23 jaar geleden heeft geplant, zodat de vordering tot verwijdering is verjaard.
3.5. Dit verweer slaagt. Op grond van het bepaalde in artikel 3:314 BW in samenhang met 3:306 BW verjaart een vordering tot verwijdering van bomen in de zin van artikel 5:42 BW, welk artikel op grond van het overgangsrecht bij de invoering per 1 januari 1992 onmiddellijke werking heeft gekregen, na verloop van 20 jaren. Anders dan [eiser] heeft betoogd, neemt die termijn reeds een aanvang op het tijdstip dat de bomen zijn geplant (HR 18 december 1992, NJ 1993, 152). Nu [eiser] niet heeft betwist dat de bomen 23 jaar geleden zijn geplant, moet de conclusie zijn dat aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de rechtsvordering tot verwijdering is verjaard.
3.6. Voorts wordt overwogen dat hetgeen [eiser] heeft gesteld met betrekking tot de overlast die hij van de bomen ondervindt onvoldoende is om tot het oordeel te kunnen komen dat [gedaagde] door het instandhouden van de bomen [eiser] ontoelaatbare hinder toebrengt.
3.7. Gelet op het voorgaande moet de vordering, ook voor zover deze betrekking heeft op de betaling van buitengerechtelijke incassokosten, derhalve worden afgewezen.
3.8. Gelet op het voorgaande behoeft op het overigens door partijen nog aangevoerde niet meer te worden ingegaan.
3.9. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in de kosten het geding worden veroordeeld.
De beslissing
De president:
4.1. wijst de vordering af;
4.2. veroordeelt eiser in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagde gevallen, waarin begrepen ƒ 1.550,00 voor salaris van de procureur en ƒ 400,00 griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M.E. van der Burg-van Geest, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2000.