ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
VONNIS van de president van de
arrondissementsrechtbank te Utrecht in het kort geding van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
e i s e r e s,
procureur: mr. F.A. Geevers,
de OFFICIER VAN JUSTITIE
IN HET ARRONDISSEMENT LEEUWARDEN,
standplaats Leeuwarden,
in deze zaak domicilie gekozen hebbende
te Maarssen, ten kantore van H. Meijer,
deurwaarder bij de arrondissementsrechtbank
te Utrecht,
g e d a a g d e,
procureur: mr. M. Nuyten,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te
's-Gravenhage.
1. Het verloop van het geding
Eiseres, hierna te noemen: [eiseres], heeft gedaagde, verder te noemen: de Officier van Justitie, in kort geding doen dagvaarden. Op de dienende dag, 20 december 2000, heeft zij van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
[eiseres] heeft vervolgens bij monde van haar procureur haar vordering doen toelichten mede aan de hand van een overgelegde pleitnotitie en van op voorhand toegezonden producties.
De Officier van Justitie heeft hierop bij monde van zijn advocaat verweer doen voeren mede aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Na voortgezet debat, waarbij ook enige inlichtingen zijn verschaft door [eiseres] in persoon en door H. Meijer, deurwaarder bij deze rechtbank, heeft de president partijen medegedeeld later op de dienende dag uitspraak te zullen doen, met dien verstande dat de motivering van die uitspraak pas later volledig op schrift zal worden gesteld.
Nadat partijen vonnis hadden gevraagd en de behandeling van deze zaak was gesloten, heeft de president overeenkomstig het voorgaande uitspraak gedaan. Aan partijen is terstond de grosse ter hand gesteld van het uittreksel uit het audiëntieblad waarin de hierna nogmaals te vermelden beslissing is vastgelegd.
2.1. Bij afzonderlijke exploten van 9 november 2000 heeft de Officier van Justitie ten laste van [de ex-echtgenoot van eiseres], van [de dochters van eiseres], executoriaal beslag doen leggen op een aantal roerende huishoudelijke zaken in de woning van [eiseres] te [woonplaats], waar ook de genoemde personen wonen ten laste van wie de beslagen zijn gelegd.
2.2. Bij exploot van 15 november 2000 heeft de Officier van Justitie aan - voor zover thans nog van belang - [de ex-echtgenoot van eiseres], hierna te noemen: [de ex-echtgenoot], doen aanzeggen dat de openbare verkoop van de in beslag genomen zaken op 20 december 2000 te 16.00 uur zal plaatsvinden.
3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vordering wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding. Kort weergegeven vordert [eiseres] dat het beslag op haar huisraad zal worden opgeheven en dat de Officier van Justitie zal worden verboden de in beslag genomen zaken te verkopen.
3.2. De stellingen van [eiseres] en het verweer van de Officier van Justitie komen in het volgende voor zoveel nodig aan de orde.
3.3. De Officier van Justitie heeft als meest vérstrekkend verweer aangevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat het Openbaar Ministerie in dit geval als orgaan van de Staat heeft gehandeld en in die hoedanigheid geen rechtspersoonlijkheid bezit en bijgevolg niet bevoegd is zelfstandig in een burgerlijk geding op te treden, aldus de Officier van Justitie.
3.4. Op dit punt geldt dat de bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden in beginsel alleen toekomt aan natuurlijke personen en aan rechtspersonen. Dit uitgangspunt laat echter ruimte voor uitzonderingen (zie ook HR 25 november 1983, NJ 1984, 297). Derhalve moet de vraag beantwoord worden of er in dit geval grond bestaat om een dergelijke uitzondering aan te nemen. Daartoe is het volgende van belang.
3.5. Uit het beslagexploot van 9 november 2000 blijkt dat de Officier van Justitie het beslag heeft doen leggen op grond van een door hem uitgevaardigd dwangbevel van 5 juli 2000. Volgens de stelling van de Officier van Justitie ter zitting is dat dwangbevel uitgevaardigd tot verhaal van een geldboete van ( 120,--, waartoe [de ex-echtgenoot van eiseres] is veroordeeld bij een onherroepelijk geworden vonnis van 16 december 1999 van een kantonrechter. Nu het de Officier van Justitie is die dit vonnis ten uitvoer legt, het dwangbevel tot verhaal door hem is uitgevaardigd, het executoriale beslag uitdrukkelijk namens hem is gelegd en de executoriale verkoop ook uitdrukkelijk namens hem is aangezegd, mocht [eiseres] de Officier van Justitie beschouwen als de executant, bedoeld in artikel 456 Wetboek van Burgerlijke Rechtvordering (Rv.), tegen wie zij het verzet tegen de executoriale verkoop diende te richten. Zij kan derhalve ontvangen worden in haar vordering.
3.6. Inhoudelijk is allereerst van belang dat de executoriale verkoop, naar de Officier van Justitie ter zitting heeft gesteld, uitsluitend nog de zaken zal betreffen die ten laste van [de ex-echtgenoot van eiseres] in beslag zijn genomen, zodat de vordering slechts in zoverre behoeft te worden beoordeeld.
3.7. Voorts moet worden vooropgesteld dat het in deze zaak, anders dan de Officier van Justitie meent, niet gaat om een conservatoir beslag, zodat artikel 705 Rv. toepassing mist.
3.8. Het geschil betreft de vraag of [eiseres] ten aanzien van de zaken die ten laste van [de ex-echtgenoot van eiseres] in beslag zijn genomen, rechten kan doen gelden die de Officier van Justitie ingevolge artikel 456 Rv. bij de executoriale verkoop dient te eerbiedigen. Voor het antwoord op die vraag is het volgende van belang.
3.9. [eiseres] heeft onweersproken gesteld dat zij in 1986 van [de ex-echtgenoot van eiseres] is gescheiden en dat de huwelijksgoederengemeenschap is gescheiden en gedeeld, waarbij het huurrecht van de woning, waar zij thans nog woont, aan haar is toegewezen. Voorts heeft zij onweersproken gesteld dat [de ex-echtgenoot van eiseres] lange tijd, in ieder geval een jaar, elders heeft gewoond, doch dat hij daarna weer bij haar is komen inwonen vanwege aanhoudende alcoholproblemen. Dat [eiseres] met [de ex-echtgenoot van eiseres] een gezamenlijke huishouding zou voeren, zoals de Officier van Justitie heeft gesteld, is door [eiseres] gemotiveerd betwist. Gezien de daarbij door [eiseres] geschetste omstandigheden - met name ook de alcoholproblematiek -, welke omstandigheden door de Officier van Justitie niet of onvoldoende zijn weersproken, kan vooralsnog worden aangenomen dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is. [eiseres] heeft verder nog onweersproken gesteld dat zij een eigen inkomen uit arbeid heeft, waarvan zij ook zelf de huur betaalt. Gezien de hoogte van dit inkomen moet [eiseres] in staat geacht worden zelf haar huisraad te kunnen bekostigen.
3.10. Onder deze omstandigheden is het vermoeden gerechtvaardigd dat het in beslag genomen huisraad in bezit is van [eiseres], zodat kan worden aangenomen dat dat huisraad aan haar toebehoort, met uitzondering van de zaken die [eiseres] blijkens een verklaring van [een derde] van deze in bruikleen heeft. Nu deze bruikleen door de Officier van Justitie niet of onvoldoende is betwist, geldt ook ten aanzien van desbetreffende zaken dat de Officier van Justitie de rechten van [eiseres] dient te respecteren.
3.11. Uit dit een en ander volgt dat het verzet van [eiseres] tegen de executoriale verkoop ten laste van [de ex-echtgenoot van eiseres] gegrond is en dat de Officier van Justitie de in beslag genomen zaken niet zal mogen verkopen. De vordering zal dienovereenkomstig worden toegewezen.
3.12. De gevorderde uitvoerbaarverklaring op de minuut zal worden afgewezen, nu [eiseres] daarbij geen belang heeft, aangezien voor haar terstond na de uitspraak van dit vonnis de grosse ervan beschikbaar zal zijn.
3.13. De Officier van Justitie zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding worden veroordeeld. Aangezien aan [eiseres] een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, zal de Officier van Justitie deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dienen te voldoen.
4.1. verklaart het verzet tegen de executoriale verkoop van de roerende zaken, die door de Officier van Justitie ten laste van [de ex-echtgenoot van eiseres] in executoriaal beslag zijn genomen zoals vermeld in het exploot van 9 november 2000, gegrond;
4.2. verbiedt de Officier van Justitie de onder 4.1 bedoelde roerende zaken executoriaal te verkopen;
4.3. veroordeelt de Officier van Justitie in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op f 1.550,-- (éénduizend vijfhonderdvijftig gulden) voor salaris van haar procureur en op f 453,05 (vierhonderddrieënvijftig gulden en vijf cent) exclusief BTW voor verschotten;
4.4. bepaalt dat de Officier van Justitie voormelde kosten dient uit te betalen aan de griffier van de rechtbank, zulks op de voet van het bepaalde in artikel 57b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
4.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op alle dagen en uren;
4.6. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M.E. van der Burg-van Geest, fungerend president, en is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2000.