ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank
gevestigd te Amstelveen,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij besluit van 8 januari 1999 heeft verweerder de namens eiser ingediende bezwaren tegen het besluit van 29 oktober 1998, waarbij verweerder eiser heeft medegedeeld dat hij vanaf het derde kwartaal 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 18 februari 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Op 23 juli 1999 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Op 21 oktober 1999 heeft verweerder de rechtbank de op het beroep betrekking hebbende stukken en een verweerschrift doen toekomen.
Nadien heeft de gemachtigde van eiser op 14 juni 2000 de rechtbank desgevraagd een afschrift van de uitspraak van de fungerend president van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 16 februari 1999, met betrekking tot de vreemdelingenrechtelijke status van eiser, doen toekomen. Bij schrijven van 23 juni 2000 heeft verweerder de rechtbank een nadere reactie toegezonden. Op 11 juli 2000 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank nog stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2000. Eiser en verweerder zijn, na berichtgeving daartoe, niet verschenen.
Eiser, geboren op [datum] 1956 en van Marokkaanse nationaliteit, verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland.
In een verklaring, gedateerd 3 september 1998, heeft eisers werkgever [werkgever] B.V. te [vestigingsplaats] aangegeven dat eiser, zonder dat voor hem een tewerkstellingsvergunning in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen is aangevraagd, sedert 11 januari 1993 aldaar in dienstbetrekking werkzaam is.
Bij besluit van 29 oktober 1998 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met ingang van het derde kwartaal 1998 niet langer recht heeft op kinderbijslag omdat hij niet meer verzekerd is ingevolge de AKW. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser een verzoek heeft ingediend tot toelating in Nederland waarop nog niet is beslist en dat hem het verrichten van werkzaamheden niet is toegestaan. Hoewel eiser op grond van zijn werkzaamheden bij [werkgever] B.V. verzekerd werd geacht ingevolge de AKW, wordt die arbeid door hem vanaf 1 juli 1998 niet in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen verricht.
Op 25 november 1998 is namens eiser tegen dit besluit bij verweerder bezwaar aangetekend.
In het aanvullend bezwaarschrift van 31 december 1998 heeft eiser aangevoerd dat de procedure omtrent zijn verblijfsvergunning nog aanhangig is. Eiser mag deze procedure in Nederland afwachten waardoor hij rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vreemdelingenwet (Vw). Nu zijn situatie na 1 juli 1998 ongewijzigd is gebleven heeft eiser nog immer recht op kinderbijslag. Subsidiair stelt eiser dat beëindiging van de kinderbijslag met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Bij het bestreden besluit van 8 januari 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Uit de aan de rechtbank op 14 juni 2000 toegezonden uitspraak van de fungerend president van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 16 februari 1999 blijkt het volgende.
Eiser verblijft sedert oktober 1992 in Nederland. Op 4 mei 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 9 oktober 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie deze aanvraag niet ingewilligd. Het door eiser op 3 november 1997 ingediende bezwaar is bij besluit van 28 juli 1998 door de Staatssecretaris ongegrond verklaard.
De Staatssecretaris heeft daarbij bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Op 21 augustus 1998 heeft eiser tegen dit besluit beroep bij de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage ingesteld en de president van die rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Bij de uitspraak van 16 februari 1999 is het beroep ongegrond verklaard. Gelet hierop was er voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding. Tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit onder meer overwogen dat eiser nimmer in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf en dat hij geen rechtmatige arbeid verricht. Op de peildatum van het derde kwartaal 1998 verbleef eiser derhalve niet rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw. Hij was dientengevolge niet verzekerd in de zin van artikel 6, tweede lid, van de AKW. Eiser voldeed evenmin aan de voorwaarden als gesteld in artikel 9a of 9b van het KB 164, zodat hij niet als verzekerde ingevolge de AKW was aan te merken.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 120 van de Grondwet er geen ruimte is voor toetsing aan het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel.
In beroep stelt eiser zich op het standpunt dat hij rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Uit het van toepassing zijnde Algemeen Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko vloeit voort dat eiser dezelfde rechten en verplichtingen ten aanzien van kinderbijslag heeft, als ware hij van de Nederlandse nationaliteit. Subsidiair acht eiser de beëindiging van de kinderbijslag, door het niet hanteren van een uitlooptermijn door verweerder, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
In zijn verweerschrift van 7 oktober 1999 erkent verweerder dat eiser, indien hij op 4 mei 1997 een aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend en in afwachting is van een beslissing tot toelating, rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Evenwel houdt zulks ingevolge artikel 6, tweede lid, van de AKW niet in dat hij als verzekerde wordt aangemerkt. Verweerder heeft voorts gemotiveerd bestreden dat er sprake is van schending van de gelijke behandelingsbepaling van het door eiser aangehaalde Verdrag.
Ten slotte stelt verweerder dat er geen sprake is van terugwerkende kracht bij de beëindiging van de kinderbijslag. Ten aanzien van de algemene rechtsbeginselen heeft verweerder opgemerkt dat er maar een beperkte mogelijkheid tot toetsing is en dat het bestreden besluit die toetsing kan doorstaan.
Artikel 1b van de Vreemdelingenwet (Vw) luidt als volgt.
Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1. op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
2. op grond van een besluit tot voorwaardelijke toelating;
3. in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten;
4. binnen de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, mits voldaan is aan de daar omschreven voorwaarden;
5. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan vastgesteld bij beschikking ingevolge deze wet.
Artikel 6 AKW luidt als volgt:
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch terzake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4. Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken van het tweede lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 6 van de AKW betrof het besluit van 3 mei 1989 (Stb. 1989,164) tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur, houdende regelen betreffende de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen (hierna: KB 164)
De artikelen 9a en 9b van KB 164 luidden ten tijde hier van belang als volgt:
Artikel 9a.
1. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de in Nederland wonende vreemdeling die na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, of 33c van de Vreemdelingenwet, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
2. De verzekering op grond van het eerste lid eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Artikel 9b.
1. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4 of 5, van de Vreemdelingenwet indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking verricht uit hoofde waarvan hij aan de loonbelasting onderworpen is.
2. De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, blijft verzekerd op grond van de volksverzekeringen indien hij uit hoofde van het verrichten van arbeid als bedoeld in het eerste lid, recht heeft op betaling van loon als bedoeld in artikel 629, van Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek, of recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, alsmede indien de arbeid, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk is onderbroken als gevolg van betaald verlof, staking of uitsluiting.
Beoordeling van het geschil
Eiser, die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, kan op 1 juli 1998, de peildag van het derde kwartaal 1998, aan het bepaalde in artikel 6, eerste en tweede lid, AKW geen aanspraak op kinderbijslag ontlenen omdat hij op die datum niet rechtmatig in Nederland verbleef als bedoeld in artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vw.
Op grond van het derde lid van artikel 6 van de AKW is, in afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, uitbreiding gegeven aan de kring der verzekerden door middel van het KB 164.
Eiser kan ook aan het bepaalde in artikel 9a van het KB 164 geen aanspraak op kinderbijslag ontlenen. Immers artikel 9a voorziet niet in een geval als dat van eiser aangezien niet uit de stukken is gebleken, noch door eiser is aangetoond, dat hij in bezit is of is geweest van een bescheid waaruit een eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw zou kunnen blijken, een en ander als thans omschreven in de “Regeling bescheiden rechtmatig verblijf” van 4 juni 1998 nr. 699816 gepubliceerd in Stcrt 1998, 6.
Naar het oordeel van de rechtbank, en ook verweerder ontkent zulks niet, verbleef eiser op 1 juli 1998 wel rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw, aangezien op die datum nog niet onherroepelijk op zijn aanvraag om toelating was beslist.
Aan dat verblijfsrecht kan eiser echter ingevolge het bepaalde in artikel 6 van de AKW en artikel 9b van het KB 164 evenmin aanspraak op kinderbijslag ontlenen nu hij in Nederland niet in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking heeft verricht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie, dat eiser op 1 juli 1998 op grond van nationaalrechtelijke bepalingen geen recht op kinderbijslag kan doen gelden.
Vervolgens staat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of eiser recht op kinderbijslag toekomt ingevolge het Algemeen Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko van 14 februari 1972 (Trb. 1972,34) hierna te noemen: het Verdrag.
Ingevolge het eerste lid van artikel 2 van het Verdrag is dit Verdrag van toepassing op de werknemers of de met hen gelijkgestelden op wie de wettelijke regelingen van een der Verdragsluitende Partijen van toepassing zijn of geweest zijn en die onderdaan zijn van een van die Partijen, alsmede op hun gezinsleden en hun nagelaten betrekkingen.
Artikel 3, de bepaling omtrent gelijke behandeling, van het Verdrag luidt als volgt:
Tenzij in dit Verdrag anders wordt bepaald, zijn onderdanen van een der Verdragsluitende Partijen op wie dit Verdrag van toepassing is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de andere Partij onderworpen aan de verplichtingen en gerechtigd tot de voordelen, voortvloeiende uit de wettelijke regelingen van die andere Partij.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de werkingssfeer van het Verdrag nu hij werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever] B.V. en op grond daarvan voor 1 juli 1998 kinderbijslag ingevolge de AKW heeft ontvangen en derhalve door verweerder is aangemerkt als verzekerd ingevolge deze wet.
In het arrest van 4 mei 1999 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG), gepubliceerd in onder andere USZ 1999/180 (arrest Sürül), heeft het HvJEG onder meer het volgende overwogen:
“101. Een Turks onderdaan als verzoekster in het hoofdgeding aan wie het is toegestaan op het grondgebied van de lid-staat van ontvangst te wonen en die daar ook inderdaad met haar kind woont en dus aan alle wettelijke voorwaarden voldoet die de betrokken wettelijke regeling aan eigen onderdanen stelt, worden de gezinsbijlagen voor het kind derhalve geweigerd op de enkele grond dat zij niet voldoet aan de voorwaarde betreffende het bezit van een vestigings- of verblijfsvergunning.
102. Aangezien deze voorwaarde niet kan worden tegengeworpen aan een onderdaan van de betrokken lid-staat, zelfs niet indien deze aldaar slechts tijdelijk zou wonen, geldt zij derhalve naar haar aard enkel voor vreemdelingen en leidt toepassing ervan bijgevolg tot ongelijke behandeling op grond van nationaliteit.
103. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat er sprake is van discriminatie in de zin van art. 3 lid 1 van Besluit nr. 3/80, wanneer een lid-staat van een Turks onderdaan die binnen de werkingssfeer van besluit valt, verlangt dat hij over een bepaald type verblijfstitel beschikt om in aanmerking te komen voor een uitkering als de in geding zijnde, terwijl van onderdanen van die lid-staat een dergelijk document niet wordt verlangd.
104. Aangezien er voor het Hof geen argumenten naar voren zijn gebracht die dit verschil in behandeling objectief zouden kunnen rechtvaardigen, is een dergelijke discriminatie onverenigbaar met Besluit nr. 3/80.”
Artikel 3, eerste lid, van het Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad EG/Turkije van 19 september 1980, getiteld ‘Gelijkheid van behandeling’, luidt als volgt:
Personen die op het grondgebied van een der Lid-Staten wonen en op wie de bepalingen van dit besluit van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat, behoudens bijzondere bepalingen van dit besluit.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen het HvJEG ten aanzien van de draagwijdte van het in artikel 3 van Besluit nr. 3/80 neergelegde beginsel van non-discriminatie heeft overwogen, in gelijke mate heeft te gelden ten aanzien van het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 4 augustus 1999 (gepubliceerd in AB 2000/60).
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het hiervoor weergegeven samenstel van toepasselijke nationaalrechtelijke bepalingen een onderscheid wordt gemaakt tussen Nederlanders en vreemdelingen en derhalve een onderscheid naar nationale afkomst. Niet-Nederlanders kunnen weliswaar ook kinderbijslag ingevolge de AKW ontvangen, maar nu de voorwaarde van rechtmatig verblijf onverbrekelijk verbonden is aan het niet hebben van de Nederlandse nationaliteit - Nederlanders hebben immers per definitie een onvoorwaardelijk verblijfsrecht in Nederland -, dient te worden geconcludeerd dat er in de hier aan de orde zijnde bepalingen sprake is van onderscheid naar nationaliteit.
Zoals de rechtbank reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 maart 2000, registratienummer SBR 99/366) acht de rechtbank een onderscheid naar nationaliteit bij het verstrekken van kinderbijslag in beginsel gerechtvaardigd, voorzover het een noodzakelijk en geschikt middel is ter uitvoering van een effectief vreemdelingenbeleid. Het niet maken van bedoeld onderscheid zou de geloofwaardigheid en daarmee de effectiviteit van het vreemdelingenbeleid van de overheid, die enerzijds de toelating aan vreemdelingen weigert en anderzijds die vreemdelingen wel in staat zou stellen ten laste van de openbare kas een bestaan in Nederland op te bouwen of te continueren, ernstig kunnen aantasten.
In het onderhavige geval dient de vraag te worden beantwoord of de rechtvaardigingsgrond, namelijk het voorkomen van de doorkruising van een effectief vreemdelingenbeleid, wel voldoende draagkracht heeft om vreemdelingen als eiser, die in Nederland rechtmatig verblijven op de in artikel 1b aanhef en onder 3, van de Vw genoemde grond, van het recht op kinderbijslag uit te sluiten.
In de Memorie van Toelichting op de Koppelingswet (TK, 1994-1995, 24233, nr. 3, blz 1 en 2) heeft de regering de doeleinden van het koppelingsbeginsel (samengevat) als volgt aangeduid: enerzijds het voorkomen dat illegale vreemdelingen feitelijk hun wederrechtelijk verblijf in Nederland kunnen voortzetten doordat zij verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen waarbij geen verblijfspositietoets wordt aangelegd, en anderzijds het voorkomen dat illegalen en nog niet toegelatenen een schijn van volkomen legaliteit kunnen verkrijgen. Met betrekking tot personen die nog niet zijn toegelaten gaat het er dan om dat zij in de loop van de procedure gaandeweg in staat blijken een zodanige rechtspositie op te bouwen dat zij na afloop van de procedure zo goed als onuitzetbaar zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het onderscheid dat vanaf 1 juli 1998 in de kinderbijslagwetgeving wordt gemaakt tussen Nederlanders en niet-Nederlanders in beginsel en met name voor nieuwe gevallen wordt gerechtvaardigd door de aangegeven gronden. In het algemeen is het per 1 juli 1998 ingevoerde samenstel van regels te beschouwen als een geschikt en proportioneel middel om het aangegeven, geoorloofde beleidsdoel te verwezenlijken.
De rechtbank is echter van oordeel dat ten aanzien van eiser, die ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleef als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3 Vw, door de volledige toepassing van genoemd samenstel van regels, de grenzen van proportionaliteit worden overschreden. Eiser was tot 1 juli 1998 verzekerd ingevolge de AKW, en van hem kon op die datum (nog) niet worden gezegd dat hij blijvend kwam te behoren tot de groep vreemdelingen waarvan de Koppelingswet beoogt te voorkomen dat zij een recht op kinderbijslag opbouwen.
Ten aanzien van vreemdelingen met een verblijfspositie als eiser kan het beleidsdoel er niet zozeer toe strekken te voorkomen dat zij een rechtspositie opbouwen, doch wordt in feite een bestaande rechtspositie afgebouwd.
De rechtbank acht een zodanig afbouwen eerst gerechtvaardigd vanaf het ogenblik waarop vast staat dat de vreemdeling inderdaad geen verblijfsstatus toekomt waaraan een kinderbijslagverzekering gekoppeld is.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat, in een geval als dat van eiser, een zo ingrijpend middel als het beëindigen van de verzekering voor de AKW en als gevolg daarvan het weigeren kinderbijslag te verstrekken met ingang van het derde kwartaal van 1998 als disproportioneel en ongeschikt moet worden aangemerkt. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de AKW wegens strijd met het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag ten aanzien van eiser buiten toepassing dient te worden gelaten.
Nu het bestreden besluit op grond van het voorgaande niet in stand kan worden gelaten, behoeft hetgeen subsidiair namens eiser is aangevoerd geen bespreking meer. Verweerder dient op het bezwaar van eiser een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Gezien de hierna uit te spreken beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 710,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Aangezien ten behoeve van eiser ter zake van dit beroep een toevoeging is aangevraagd krachtens de Wet op de rechtsbijstand dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van deze rechtbank.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad f 55,-- aan hem vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van f 710,--, te betalen door de SVB aan de griffier van deze rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. M.C.M. van Laar, lid van de enkelvoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2000.
De griffier: Het lid van de
enkelvoudige kamer:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. M.C.M. van Laar
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.