ECLI:NL:RBUTR:2001:145

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
10 april 2001
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
127380 KG ZA 01-244
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H.J. Schepen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbare tekortkoming in saneringswerkzaamheden en matiging van contractuele boete

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 10 april 2001 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde over de uitvoering van saneringswerkzaamheden op een perceel dat door eiser aan gedaagde was verkocht. Eiser had de verplichting om een saneringslaag aan te brengen op het perceel, maar dit was niet tijdig gebeurd. Gedaagde vorderde de contractuele boete van f 60.000,-- wegens deze tekortkoming. Eiser betwistte de verbeurdverklaring van de boete en voerde aan dat hij de sanering vóór de deadline had afgerond, en dat de vertraging te wijten was aan omstandigheden buiten zijn schuld, zoals zijn ziekte en de houding van gedaagde. De president oordeelde dat eiser de saneringswerkzaamheden niet tijdig had afgerond, maar dat de volledige boete in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De president besloot de executie van de boete te matigen tot f 15.000,--, rekening houdend met de inspanningen van eiser en het feit dat gedaagde geen significante schade had geleden door de vertraging. De kosten van het geding werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Vonnis van de president van de
arrondissementsrechtbank te
Utrecht in het kort geding van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] , eiser,
procureur: mr. J.H.A. Verschuur, advocaat : mr. J.J. Turenhout, te Alphen aan den Rijn,
tegen:
[gedaagde] ,wonende te [woonplaats] , gedaagde,
procureur: mr. J. van Andel,

1.Het verloop van het geding

1.1.
Eiser, hierna te noemen, [eiser] , heeft gedaagde, verder te noemen: [gedaagde] , in kort geding doen dagvaarden. Op de dienen­ de dag, 27 maart 2001, heeft hij van eis geconcludeerd over­eenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
1.2.
[eiser] heeft vervolgens bij monde van zijn advocaat zijn vordering toegelicht, mede aan de hand van een overgelegde pleitnota en op voorhand toegezonden producties.
1.3.
[gedaagde] heeft hierop bij monde van zijn advocaat verweer gevoerd, eveneens mede aan de hand van een overgelegde pleitno­ta en op voorhand toegezonden producties.
1.4.
Na voortgezet debat, waarbij ook enige inlichtingen zijn verschaft door partijen in persoon, en twee maal een korte schorsing voor overleg, hebben partijen vonnis gevraagd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[eiser] heeft op 14 april 1998 aan [gedaagde] een perceel wei­land van ongeveer 6 hectare, gelegen aan de [straat] te [woonplaats] , verkocht voor een bedrag van f 180.000,--. Dit perceel, gelegen op een voormalige stortplaats, is op 23 april 1998 door [eiser] aan [gedaagde] geleverd.
2.2.
In de akte van levering staat op bladzijde 6 onder punt 5 het volgende vermeld:
"Door en voor rekening van de verkoper zal de saneringslaag geëgaliseerd worden aangebracht inclusief over de gedempte dwarssloot, een en ander volgens de normen van het sane­ringsbesluit van de provincie Utrecht d.d. 3 maart 1998, nummer [nummer] , welke saneringslaag moet zijn aange­bracht op uiterlijk 31 december 1998, alles in overleg met de koper in deze, die reeds aan de verkoper in deze de wens heeft kenbaar gemaakt dat het gebied "natuurgronden" strak­ ker wordt aangelegd, zodat het weideperceel casu quo ge­ bruikswaarde een eenheid blijft. Indien de hiervoor gemelde saneringslaag op gemelde datum van 31 december 1998 niet naar behoren is aangebracht, verbeurt de verkoper jegensde koper een direct opeisbare boete van zestigduizend gul­den (f. 60.000,--), alles behoudens het recht op verdere schadevergoeding. Deze boete is opvorderbaar zonder dat enige ingebrekestelling nodig is door het enkele feit van het niet tijdig verricht hebben van gemelde werkzaamheden."
2.3.
Het saneringsbesluit waarnaar in evenvermelde akte wordt verwezen bevat onder meer de volgende passage:
"Voor deze voormalige stortplaats is sprake van een milieu­ hygienische locatie specifieke omstandigheid. Daarom kan worden afgeweken van de mulitifunctionele saneringsvariant en kan gekozen worden voor een variant waarbij de aanwezige verontreiniging geïsoleerd, beheerst en gecontroleerd wordt.
Het isoleren van de verontreiniging zal plaats vinden door middel van het aanbrengen en instandhouden van een klei­laag van minimaal 40 centimeter dikte."
2.4.
[gedaagde] heeft [eiser] bij brief van 6 juni 1998 uitstel tot
31 december 1999 verleend voor het aanbrengen van de in 2.3. vermelde keilaag. Nadien heeft [gedaagde] [eiser] nog een maal een jaar uitstel verleend en wel tot 31 december 2000.
2.5.
[gedaagde] heeft bij brief van 9 januari 2001 aan [eiser] mee­gedeeld dat door hem geconstateerd is dat de kleilaag op 5 januari 2001 nog niet op het perceel was aangebracht en dat hij om die reden aanspraak maakt op de contractuele boete van f 60.000,--.
2.6.
Bij brief van 13 januari 2001 heeft [eiser] aan [gedaagde] uiteengezet welke redenen ten grondslag hebben gelegen aan de vertraging van de sanering en zijn excuses hiervoor aangeboden. Voorts heeft [eiser] in deze brief [gedaagde] het volgende meege­deeld:
"Ik beloof u dat ik -profiterend van de vorst- zo snel mogelijk de sanering zal afronden. Afgelopen vrijdag en zaterdag is er al veel voorbereidend werk getroffen."
2.7.
Bij brief van 14 februari 2001 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht [eiser] onder meer het volgende bericht:
"Op 12 januari 2001 ontvingen wij vanu
een brief d.d. 28december 2000 dat de leeflaagsanering van de locatie [locatie] te [woonplaats] is afgerond. Op grond van deze brief en een aantal bezoeken van een medewerker van de sector Vergunning en Handhaving/Ketenbeheer, kunnen wiju
meedelen dat de saneringin voldoendemateis afgerond.
( ......
)
Wij waarderen uw geslaagde poging de bodem te saneren."
2.8.
[gedaagde] heeft op 27 februari 2001 de in 2.2. vermelde notariële akte aan [eiser] doen betekenen met het bevel binnen twee dagen een bedrag ad f. 60.000,-- te betalen, vermeerderd met rente en kosten.

3.Het geschil tussen partijen

3.1.
Voor de volledige inhoud en grondslagen van de vordering van [eiser] wordt verwezen naar het aan dit vonnis gehechte ex­ploot van dagvaarding. Het lichaam van de dagvaarding en het petitum daarvan dienen als hier ingelast te worden beschouwd. [eiser] vordert -kort weergegeven- primair staking en subsidiair schorsing van de executie van de in 2.2. vermelde notariële akte.
3.2.
Als grondslag voor zijn vordering heeft [eiser] aangevoerd dat hij de boete van f 60.000,-- niet heeft verbeurd, aangezien hij heeft voldaan aan zijn verplichting de sanering vóór 31 de­cember 2000 te voltooien. Hij heeft daartoe gesteld dat de voormalige stortplaats een lengte had van 700 meter en een breedte van 15 meter, waardoor hij in totaal 4.200 kubieke meter klei op het perceel in kwestie diende aan te brengen. [eiser] stelt dat hij in totaal 4.660 kubieke meter grond heeft ontgraven en deze heeft aangewend voor de aanleg van de sane­ringslaag. De egalisatiewerkzaamheden hebben -aldus [eiser] - met name in augustus 1999 plaatsgevonden. Weliswaar heeft hij ook begin januari 2001 nog extra grond aan laten brengen en extra werkzaamheden laten verrichten, maar dit is onverplicht gebeurt en slechts om aan bezwaren van [gedaagde] tegemoet te komen.
3.3.
Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat -zo er al sprake zou zijn van een termijnoverschrijding van enkele dagen­ de aanspraak van [gedaagde] op de contractuele boete in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
3.4.
Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de vertraging in de voortgang van de sanering mede te wijten is geweest aan de houding van [gedaagde] . [gedaagde] ging -alsdus [eiser] - immers overleg over de sanering uit de weg, hoewel deze volgens de akte in overleg met hem diende te worden uitgevoerd. Bovendien heeft [gedaagde] zich verzet tegen het aanvankelijke en door de autoriteiten reeds goedgekeurde plan van [eiser] de aan te brengen klei door ontgronding in de omgeving te winnen, waardoor klei van elders betrokken moest worden.
3.5.
Daarnaast heeft [eiser] aangevoerd dat zijn langdurige ziekte, een gebrek aan geschikte en goedkope kleigrond en weersom­ standigheden mede voor vertraging hebben gezorgd.
3.6.
Tenslotte betwist [eiser] dat [gedaagde] door een eventuele termijnoverschrijding van enkele dagen schade heeft geleden, aangezien deze het perceel slechts aanhoudt als beleggingsob­ject dan wel in verband met de mestquota.
3.7.
Op grond van het in punt 3.4. tot en met 3.6. gestelde verwacht [eiser] dat in een eventuele bodemprocedure de verschuldigde boete aanzienlijk gematigd zal worden.
3.8.
[gedaagde] heeft zich tegen toewijzing van de vordering ver­zet. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij gerechtigd is de con­tractuele boete in te vorderen, aangezien vaststaat dat [eiser] de sanering niet vóór 31 december 2000 heeft afgerond. [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat ná 5 januari 2001 het grootste gedeelte van de klei nog moest worden aangebracht en dat ook toen pas met de egalisatie is begonnen. Ten bewijze van de termijnoverschrijding heeft [gedaagde] gewezen op de in 2.6. vermelde brief van [eiser] .
3.9.
[gedaagde] stelt zich voorts op het standpunt dat ook thans de sanering nog niet is uitgevoerd zoals afgesproken, aangezien de gedempte dwarssloot aan de rechterzijde nog steeds niet van een kleilaag is voorzien.
3.10.
[gedaagde] stelt verder dat de door [eiser] aangevoerde rede­ nen voor de vertraging in de risicosfeer van [eiser] liggen en betwist dat hij overleg uit de weg is gegaan. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat hij [eiser] twee maal een jaar uitstel heeft verleend. [gedaagde] betwist tevens dat hij geen schade zou hebben geleden, aangezien hij het perceel grond heeft gekocht met het oogmerk daar vee op te weiden, hetgeen, vanwege de tekortkoming van [eiser] , nog steeds niet mogelijk is.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat anders dan [gedaagde] stelt de regels welke gelden voor geschillen omtrent de executie van von­ nissen in deze niet onverkort van toepassing zijn. Het gaat hier immers niet om de staking of schorsing van de executie van een rechterlijk vonnis, maar om de grosse van een notariële akte.
4.2.
Deze akte biedt [gedaagde] slechts een titel om de contrac­tuele boete van f. 60.000,-- in te vorderen indien vaststaat dat de saneringslaag niet tijdig naar behoren is aangelegd. Of dit het geval is is tussen partijen in geschil.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of [eiser] al dan niet in gebreke is gebleven is allereerst van belang dat vastgesteld wordt wat de saneringsplicht van [eiser] nu precies behelst.
Het geschil tussen partijen spitst zich in deze met name toe tot de gedempte dwarssloot waarvan tussen partijen in confesso is dat de rechterhelft niet is bedekt met een kleilaag. De president stelt vast dat de leveringsakte op dit punt onduidelijk is. Enerzijds wordt hierin bepaald dat ook over de gedempte dwarssloot een saneringslaag dient te worden aangebracht, anderzijds wordt in dit verband uitdrukkelijk aangeknoopt bij de normen van het saneringsbesluit van 3 maart 1998 van gedepu­teerde staten van de provincie Utrecht. [eiser] heeft onweerspro­ken gesteld dat de rechterhelft van de gedempte dwarssloot volgens dit saneringsbesluit niet met klei bedekt hoefde te worden, aangezien daar geen vervuiling is geconsta­teerd. Dit vindt ook zijn bevestiging in het oordeel van gede­ puteerde staten dat de sanering in voldoende mate is afgerond.
4.4.
Teneinde voldoende opheldering te verkrijgen over wat partijen op dit punt bij de verkoop precies zijn overeengekomen, zou een
nader onderzoeknaar de hiervoor relevante feiten en omstandigheden, mogelijk met bewijsvoering, ingesteld moeten worden. Een dergelijk onderzoek gaat echter het kader van dit kort geding te buiten. In ieder geval is de onzekerheid op dit punt thans nog te groot om de contractuele boete vanwege het niet geheel bedekken van de dwarssloot in te vorderen.
4.5.
Naar het voorlopig oordeel van de president kan er voors­ hands echter wel van worden uitgegaan dat [eiser] de door hem uitgevoerde saneringswerkzaamheden niet tijdig, dat wil zeggen vóór 31 december 2000 heeft afgerond. [gedaagde] heeft dienaan­ gaande terecht gewezen op de brief van [eiser] van 13 januari 2001, waarin hij dit ook toegeeft. Weliswaar heeft [eiser] als produktie 10 zogenoemde werkweekbonnen van het [loonbedrijf] overgelegd, waaruit blijkt dat in 1998 voor rekening van [eiser] door dit bedrijf 2500 kubieke meter grond is verzet, maar daaruit kan geenszins worden afgeleid dat de sanering daarmee was voltooid. In een bodemprocedure kan [eiser] uiteraard bewijs van het tegendeel leveren, maar voorshands kan worden aangenomen dat [eiser] de afgesproken termijn heeft overschreden en daarmee de contractuele boete in beginsel heeft verbeurd.
4.6.
De president deelt evenwel de door [eiser] uitgesproken verwachting dat de rechter in een eventuele bodemprocedure de contractuele boete aanzienlijk zal matigen, indien [eiser] daarom zal verzoeken. Indien ervan wordt uitgegaan dat de contractuele verplichting tot sanering van het perceel niet meer behelst dan de publiekrechtelijke verplichting daartoe, is immers slechts sprake van een geringe termijnoverschrijding. Weliswaar is door [gedaagde] aan [eiser] twee maal uitstel gegeven, maar dit hield mede verband met het verzet van [gedaagde] tegen de aanvankelijke uitvoeringsplannen van [eiser] , naar door [eiser] onweersproken is gesteld en zoals ook blijkt uit de door [gedaagde] in het geding gebrachte correspondentie tussen partijen. Dit heeft voor [eiser] aanzienlijke extra kosten en tijdverlies met zich meegebracht. Gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval, waaron­ der ook de verhouding tussen de verkoopprijs en de boete, acht de president een matiging van de boete tot f 15.000,-- niet onaannemelijk. Hierbij is met name in aanmerking genomen dat
aannemelijk is dat [eiser] serieuze inspanningen heeft verricht en kosten heeft gemaakt het perceel te saneren, terwijl niet aan­nemelijk is dat [gedaagde] door de termijnoverschrijding meer dan geringe schade heeft geleden.
4.7.
Naar het het voorlopig oordeel van de fungerend president handelt [gedaagde] dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid door thans reeds middels executie van de notariële akte de volledige contractuele boete in te vorderen.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat de primaire vordering van [eiser] zal worden toegewezen, doch slechts voor zover de executie een bedrag van f 15.000,-- overtreft en voor het overige zal worden afgewezen. Voorts zal worden bepaald dat de dwangsom vatbaar is voor matiging als hierna vermeld.
4.9.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het onge lijk gesteld is te beschouwen zullen de kosten van dit geding worden gecompenseerd op de hierna te bepalen wijze.

5.De beslissing

De president:
5.1.
verbiedt [gedaagde] de reeds in gang gezette executie van de grosse van de authentieke akte d.d. 23 april 1998, verleden voor notaris mr. M.G. Biemans-van Donkelaar te Oudewater, verder te vervolgen dan tot een bedrag van f 15.000,--, ver­ meerderd met rente vanaf 1 januari 2001 en executiekosten, zulks totdat de Arrondissementsrechtbank te Utrecht uitspraak heeft gedaan op een door de meest gerede partij aanhangig te maken bodemprocedure tot invordering c.q. terugbetaling van de contractuele boete;
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom van f 60.000,-- verbeurt indien hij in gebreke blijft om te voldoen aan het in 5.1. bepaalde;
5.3.
bepaalt dat genoemde dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving van deze dwangsom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijt­ baarheid van de overtreding;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
compenseert de kosten van dit geding tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;