Arrondissementsrechtbank te Utrecht
van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
[de man],
wonende te [...],
procureur: mr. G.J.J.M. Pubben,
[de vrouw],
wonende te [...]
procureur: mr. I.E. Leenhouwers.
1. Verloop van de procedure
De man heeft ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
Er zijn van beide zijden nader stukken ontvangen.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 13 december 2000.
1. Partijen zijn op 27 december 1958 met elkaar gehuwd. Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken door deze rechtbank bij vonnis van 10 juli 1985. Dit vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [...] op 23 augustus 1985.
2. In deze beschikking is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 650,-- per maand dient te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw.
Op grond van de wettelijke indexering is dit bedrag thans ƒ 863,70.
3. Daarnaast betaalt de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 260,90 per maand op basis van het door partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant, als aandeel in zijn pensioen.
3. Beoordeling van het verzochte
De man verzoekt beëindiging van de betalingsverplichting op grond van artikel II, tweede lid (overgangsbepaling) van de Wet Limitering Alimentatie van 28 april 1994. Hij verzoekt de beëindiging met ingang van 23 augustus 2000, op welke datum hij vijftien jaar heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw. De man vraagt niet de bijdrage uit zijn pensioen (zie 2.3) te beëindigen.
Ingevolge genoemde overgangsbepaling beëindigt de rechter de verplichting een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken indien deze tenminste vijftien jaar heeft geduurd, tenzij moet worden geoordeeld dat deze beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.
De vrouw heeft zich verweerd tegen het verzoek van de man en gesteld dat beëindiging van de uitkering jegens haar te ingrijpend is.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw na de echtscheiding van partijen eerst een tiental jaren naast de alimentatie een aanvullende bijstandsuitkering heeft ontvangen, zodat haar inkomen gedurende die periode gelijk aan een volledige bijstanduitkering was. Sinds 1995 ontvangt zij een AOW-uitkering van ƒ 1.670,59 netto per maand en sedert de man op [...] 1997 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, een deel van het door de man opgebouwde pensioen ad ƒ 260,90 per maand op basis van het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant. Beëindiging van de alimentatiebijdrage zou derhalve een inkomensachteruitgang van ruim 25% netto betekenen, hetgeen als ingrijpend moet worden beoordeeld.
Bij de beantwoording van de vraag of deze terugval in inkomen als tè ingrijpend moet worden beoordeeld, neemt de rechtbank de volgende omstandigheden in aanmerking.
Partijen zijn ruim 26 jaar met elkaar gehuwd geweest en de vrouw was ten tijde van de echtscheiding in 1985 55 jaar oud. De man is geboren op [...] 1932 en thans 68 jaar oud. Uit het huwelijk van partijen is een kind geboren, welk ten tijde van de echtscheiding 17 jaar oud was. Voorafgaand aan het huwelijk van partijen heeft de vrouw een achttal jaren gewerkt in het onderwijs. Tijdens het huwelijk van partijen heeft de vrouw, overeenkomstig de toenmalige maatschappelijke opvattingen, voor het kind gezorgd en zich met de huishouding bezig gehouden. De man is in 1986 hertrouwd met zijn huidige echtgenote. De vrouw bewoont thans een huurwoning. Zij heeft voor het overige geen bijzondere lasten. Niet is gebleken van vermogen. De gezondheid van beide partijen laat te wensen over. In 1997 is door de man een verzoek ingediend tot limitering c.q. wijziging van het alimentatiebedrag, welk verzoek is ingetrokken nadat partijen tot overeenstemming waren gekomen. De man heeft toen aangekondigd na afloop van de termijn van vijftien jaren een hernieuwd limiteringverzoek in te zullen dienen. Van de zijde van de man is thans niet gesteld dat hij niet in staat is de eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te blijven voldoen. De man heeft met name in emotioneel opzicht moeite met de alimentatiebetalingen.
Van de zijde van de man is gesteld dat van de vrouw, gezien haar opleiding en de leeftijd van het kind van partijen ten tijde van de echtscheiding, verwacht mocht worden dat zij na de echtscheiding werk zou vinden, doch in aanmerking nemend de kans van slagen die de vrouw, gezien met name haar gezondheid, doch ook haar leeftijd en de arbeidsmarkt ten tijde van de echtscheiding zou hebben gehad, wil de rechtbank daaraan niet de conclusie verbinden dat het ontbreken van eigen inkomsten voor haar eigen rekening dient te blijven.
Op grond van voormelde omstandigheden moet worden vastgesteld dat een beëindiging van de alimentatieverplichting in één keer thans voor de vrouw zo ingrijpend is dat deze niet aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid voldoet.
Het uitgangspunt evenwel dat een alimentatiebijdrage in beginsel eindig is, het gegeven dat de man in 1997 heeft aangekondigd na afloop van de termijn van vijftien jaar een verzoek tot limitering in te zullen dienen, het feit dat de man inmiddels veertien jaar is getrouwd met zijn huidige echtgenote, alsmede de vaststelling dat de vrouw de eerste tien jaar na de echtscheiding van partijen een aanvullende bijstand genoot naast de alimentatie, al deze feiten in hun onderlinge samenhang bezien en afgezet tegen het vooroverwogene, brengen de rechtbank ertoe de uitkering gefaseerd af te bouwen op na te volgen wijze, waarmee de vrouw de mogelijkheid wordt geboden zich aan de toekomstige situatie aan te passen. Na ommekomst van na te melden termijn van in totaal vier jaar zal de vrouw geen verlenging daarvan kunnen vragen.
Een en ander leidt tot na te melden beslissing.
De rechtbank wijst het verzoek om de alimentatieverplichting met ingang van 23 augustus 2000 te beëindigen af.
De rechtbank bepaalt de termijn gedurende welke de onderhoudsverplichting zal voortduren op vier jaar en bepaalt voorts dat de man gedurende de periode van 23 augustus 2000 tot 23 augustus 2002 zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 700,-- per maand, en gedurende de periode van 23 augustus 2002 tot 23 augustus 2004 met een bedrag van ƒ 400,-- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
De bedoelde uitkering wordt over de periode tot 15 januari 2001 nader bepaald op hetgeen dienaangaande in feite is betaald of verhaald.
Voormelde termijn kan niet meer verlengd worden.
Deze beslissing is tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Het meer of anders verzochte wordt afgewezen.
De partijen moeten hun eigen proceskosten betalen.
Wanneer de man niet vrijwillig het vastgestelde bedrag voor levensonderhoud van de vrouw betaalt, moet de man de daarvoor te maken executiekosten betalen.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.P.H.M. Severeijns,
in tegenwoordigheid van N.I. Ganzevoort, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2001.
w.g. griffier w.g. rechter