ECLI:NL:RBUTR:2001:AA9655

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
25 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
16/130415-00
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C. Slothouber
  • T. Reichardt
  • R. Kool
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de Rechtbank Utrecht inzake diefstal en afpersing door verenigde personen

Op 25 januari 2001 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder diefstal door twee of meer verenigde personen en afpersing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden geacht het onder 4 ten laste gelegde feit te hebben begaan, en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Echter, de rechtbank achtte de verdachte wel schuldig aan de onder 1 primair, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van het vonnis. De bewezenverklaring was gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen waren vervat.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte strafbaar is, en heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoon van de verdachte. De verdachte en zijn mededader hebben het slachtoffer, dat zwakbegaafd was, op slinkse wijze bestolen door hem te misleiden met de belofte dat een geldbedrag van ƒ 50.000,- zou worden belegd. De rechtbank heeft ook de impact van de daden van de verdachte op de slachtoffers in overweging genomen, waaronder de angst en schrik die zij hebben ervaren.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij had schadevergoeding gevorderd van ƒ 50.000,-, maar na inbeslagname van een bedrag van ƒ 1400,- is de vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 48.600,-. Daarnaast is de verdachte verplicht om een bedrag van ƒ 24.300,- aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 januari 2001.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
parketnr. 16/130415-00
Tegenspraak Verkort vonnis
Raadsvrouw: mr. A.S. Noordzij
G/T: Nee
V O N N I S
van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen
verdachte
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 januari 2001.
1. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
2. De bewijsbeslissing
2.1 Vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 4 is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
2.2. De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
3. Het bewijs
P.M.
4. De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1. primair bewezenverklaarde:
Diefstal door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde:
Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
5. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straf en de maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met het volgende:
- de hierna te noemen, door de verdachte ter terechtzitting en tegenover de politie erkende, ad informandum gevoegde zaken, die door de officier van justitie ter bepaling van de strafmaat bij de ten laste gelegde feit zijn gevoegd;
- de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
- de persoon van de verdachte.
Nu de officier van justitie te kennen heeft gegeven dat de door de verdachte erkende ad informandum gevoegde feiten onder de aandacht van de rechter zullen worden gebracht en dat de verdachte daarvoor niet afzonderlijk zal worden vervolgd, zal de rechtbank rekening houden met de ad informandum gevoegde feiten,
zoals vermeld in bijlage III, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt, te weten -kort weergegeven-:
- poging tot afpersing, op 15 november 1999 te Utrecht;
- oplichting in vereniging, op 10 juni 2000 te Reeuwijk;
- poging tot oplichting in vereniging, op 16 maart 2000 te Houten.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- Verdachte en zijn mededader waren op de hoogte van de vermogendheid van het slachtoffer en hebben het slachtoffer, onder het mom dat het geld belegd zou worden, ertoe bewogen een geldbedrag van ƒ 50.000,- bij de bank op te nemen. Vervolgens hebben verdachte en zijn mededader op slinkse wijze het slachtoffer bestolen, daarbij misbruik makend van de zwakbegaafdheid van het slachtoffer.
- Met betrekking tot de bewezenverklaarde afpersingen neemt de rechtbank in aanmerking dat zich onder de slachtoffers een oudere man en een man met een lichamelijk handicap bevonden die door hun zwakke en kwetsbare gesteldheid een gemakkelijke prooi voor verdachte en zijn mededader waren.
Door zijn handelen heeft verdachte de slachtoffers angst en schrik aangejaagd en hinder schade en overlast bezorgd. Bovendien dragen dergelijke feiten bij aan de angst en onveiligheid in de samenleving.
Verdachte en zijn mededader hebben de gedupeerden voornoemd het slachtoffer gemaakt van de financiële problemen waarin zijzelf verkeerden.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 19 december 2000, waaruit blijkt dat de verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 2 januari 2001, opgemaakt door M. Bouchons, reclasseringswerkster waarin geconcludeerd wordt dat een eventuele psychologische behandeling binnen detentie tot de mogelijkheden zou kunnen behoren doch dat een hulpverleningsadvies niet wordt gegeven.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De vorderingen van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten bedrage van ¦ 50.000,-.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit, derhalve door de handelingen van verdachte en zijn mededader, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank heeft de teruggave van het onder mededader in beslag genomen bedrag van ƒ 1400,= aan de benadeelde partij gelast.
De vordering kan derhalve tot het bedrag van ƒ 48.600,- (ƒ 50.000,- - ƒ1400,-) worden toegewezen en wordt voor het overige gedeelte afgewezen.
De verdachte is niet tot betaling gehouden voor zover het toegewezen bedrag reeds door zijn mededader is voldaan.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte en zijn mededader jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk zijn voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
7. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
24c, 36f, 45, 57, 310, 311 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
8. DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van 2 (TWEE) jaren.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij ten dele toe.
Veroordeelt de verdachte - samen met zijn mededader of, wanneer die mededader niet betaalt, alleen - tegen kwijting aan deze benadeelde partij, wonende te N., te betalen
¦ 48.600,- (zegge: ACHT EN VEERTIG DUIZEND EN ZES HONDERD GULDEN).
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer te betalen ¦ 24.300,- (zegge: VIER EN TWINTIG DUIZEND EN DRIE HONDERD GULDEN) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte of zijn mededader hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van ¦ 24.300,- ten behoeve van het slachtoffer, daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij een bedrag van ¦ 24.300,- te betalen komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien verdachte of zijn mededader aan de benadeelde partij een bedrag van ¦ 24.300,- hebben betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van ¦ 24.300,- ten behoeve van het slachtoffer komt te vervallen).
Dit vonnis is gewezen door: mrs. C. Slothouber, T. Reichardt en R. Kool rechters, bijgestaan door mr. S. Withfield als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 januari 2001.