ECLI:NL:RBUTR:2001:AB2286

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 1999/1152
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling natuurgebiedsplan Zuid-West Utrecht niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 13 juni 2001 uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen de vaststelling van het natuurgebiedsplan Zuid-West Utrecht, deelgebied Hooge Land. Eiser, die een stuk grond met een agrarische bestemming binnen het natuurgebied bezit, stelde dat de vaststelling van het natuurgebiedsplan negatieve gevolgen zou hebben voor zijn gebruik en bestemming van de grond. De rechtbank oordeelde echter dat de begrenzing van het natuurgebied geen directe consequenties heeft voor de bestemming van de grond, waardoor het huidige gebruik kan worden voortgezet. Eiser kan bovendien vrijwillig kiezen om de grond als natuurgebied te beheren.

De rechtbank concludeerde dat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de vaststelling van het natuurgebiedsplan geen wijziging in de rechten of verplichtingen van eiser met zich meebrengt. Dit aspect, dat kenmerkend is voor een publiekrechtelijke rechtshandeling, ontbrak in deze zaak. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser dan ook niet-ontvankelijk.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verweerder, de Gedeputeerde Staten van Utrecht, ten onrechte een beroepsclausule had opgenomen in de brief van 27 april 1999, waardoor eiser onterecht in een procedure was betrokken. De rechtbank gelastte verweerder om het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde verweerder in de kosten van eiser, die zijn begroot op f 1.420,=.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr: SBR 1999/1152
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
Familie A te B, verenigd in de V.O.F. C
e i s e r,
en
Gedeputeerde Staten van Utrecht,
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Op 27 april 1999 heeft verweerder het natuurgebiedsplan Zuid-West Utrecht, deelgebied Hooge Land, vastgesteld. Verweerder heeft eiser daarvan bij brief van dezelfde datum op de hoogte gesteld, waarbij door verweerder tevens is ingegaan op de namens eiser ingediende bedenkingen.
Namens eiser is tegen deze brief op 8 juni 1999 bij de rechtbank voorlopig beroep ingesteld. De gronden waarop het beroep berust zijn op 7 juli 1999 kenbaar gemaakt.
Verweerder heeft op 1 september 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 mei 2001, alwaar eiser is verschenen bij gemachtigde mr. Z, advocaat te Utrecht, terwijl verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door G. Kalkman en drs. M.J.W. Braam, werkzaam bij de provincie Utrecht.
Na de behandeling van het geding ter zitting heeft verweerder, overeenkomstig de ter zitting met partijen gemaakte afspraak, bij brief van 23 mei 2001 de rechtbank nog de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 in afschrift toegezonden.
2. OVERWEGINGEN.
Door verweerder is een ontwerp-natuurgebiedsplan Zuid-West Utrecht, deelgebied Hooge Land, ontwikkeld, tegen welk ontwerp onder meer namens eiser bij brief van 15 maart 1999 bedenkingen zijn ingediend.
Het natuurgebiedsplan geeft de begrenzing en de natuurdoelen van het natuurgebied Hooge Land aan. Het betreffende natuurgebied is gelegen tussen de A 2 en de oostelijk hiervan gelegen Kromme IJsselbocht. Het gebied heeft een oppervlakte van ongeveer 38 ha, waarvan 25 ha bestaande natuur en 13 ha nieuwe natuur.
Het betreffende natuurgebiedsplan is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 van de Subsidieregeling natuurbeheer, op 27 april 1999 door verweerder vastgesteld.
Ingevolge artikel 9 van de Subsidieregeling natuurbeheer worden ten behoeve van de uitvoering van de regeling natuurgebieden begrensd met de vaststelling van natuurgebiedsplannen, welke plannen, kort weergegeven, onder meer dienen te bevatten:
een kaart met een topografische ondergrond, waarin de grenzen van het natuurgebied zijn opgenomen;
een omschrijving van de in het natuurgebied nagestreefde doelstellingen op het gebied van natuur en recreatie;
een aanduiding van de mate waarin verwerving van in het natuurgebied gelegen landbouwgronden of andere gronden met het ook op natuurontwikkeling wordt nagestreefd en
een aankoopgebied waarvan de grenzen op de betreffende kaart zijn aangegeven.
Ingevolge artikel 10 van genoemde subsidieregeling worden natuurgebieden vastgesteld en gewijzigd bij besluit van gedeputeerde staten van de provincie waarin het desbetreffende gebied is gelegen. Overeenkomstig artikel 13 van de subsidieregeling is op de voorbereiding van het besluit tot vaststelling of wijziging van een natuurgebiedsplan de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure, te weten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, van toepassing.
Hoofdstuk 2 van de subsidieregeling, omvattende de artikelen 9 tot en met 13, is blijkens artikel 80 van de regeling in werking getreden met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin die regeling wordt geplaatst, te weten 24 juli 1998.
Artikel 68 van de subsidieregeling, welk artikel ten tijde van het thans bestreden besluit nog niet in werking was getreden, bepaalt dat telkens wanneer met betrekking tot één of meer gronden, gelegen in een natuurgebied, dat gelegen is in een in een natuurgebiedsplan gelegen aankoopgebied, aan het bureau beheer landbouwgronden een recht van eigendom of een daarvan afgeleid beperkt gebruiksrecht wordt aangeboden, het betreffende bureau gehouden is het hem aangeboden recht te verwerven.
Met ingang van 1 januari 2000 is in werking getreden de Subsidieregeling natuurbeheer 2000. Ingevolge artikel 110 van die regeling wordt de Subsidieregeling natuurbeheer ingetrokken.
Eiser bezit binnen het natuurgebiedsplan een stuk grond dat een agrarische bestemming heeft. In beroep is namens eiser tegen de vaststelling van het natuurgebiedsplan onder meer aangevoerd dat inkomensschade dreigt te worden geleden doordat plannen niet dan wel slechts ten dele gerealiseerd kunnen worden en dat vermogensschade zal worden geleden door een bestemmingswijziging.
Voorts is aangevoerd dat de situatieschetsen niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid en dat er geen enkele noodzaak is de ontwikkelingsmogelijkheden voor eiser te blokkeren.
Ingevolge artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Awb kan slechts gesproken worden van een rechtshandeling van een bestuursorgaan wanneer uit diens beslissing rechtsgevolgen ontstaan in de verhouding van het bestuursorgaan tot een of meer anderen (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 38). Beslissingen van een bestuursorgaan die geen externe rechtsgevolgen teweeg brengen, zijn niet als besluiten in de zin van de Awb aan te merken.
Gelet op het vastgestelde natuurgebiedsplan moet worden geoordeeld dat de begrenzing van het natuurgebied geen directe consequenties heeft voor de bestemming, zodat door eiser het huidige gebruik kan worden voortgezet. Uit het natuurgebiedsplan blijkt voorts dat eiser er op basis van vrijwilligheid ook voor kan kiezen om de betreffende grond zelf als natuurgebied te gaan beheren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het voor een publiekrechtelijke rechtshandeling kenmerkende aspect, te weten dat door een beslissing van een bestuursorgaan een wijziging ontstaat in de rechten of verplichtingen van een of meer andere rechtssubjecten, in dit geval ontbreekt. Dat geldt temeer, nu slechts hoofdstuk 2 van de subsidieregeling ten tijde van het namens eiser bestreden besluit in werking was getreden.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet kan worden ontvangen in het namens hem ingestelde beroep.
Aangezien verweerder in het schrijven van 27 april 1999 ten onrechte een beroepsclausule heeft opgenomen waardoor eiser - achteraf bezien - onnodig in een procedure is betrokken, ziet de rechtbank aanleiding verweerder enerzijds te gelasten het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden en anderzijds met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten welke eiser in dit proces bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde verleende rechtsbijstand zijn daarbij begroot op f 1.420,=.
Uitspraak wordt dan ook gedaan als volgt.
3. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van f 1420,--, te betalen door de provincie Utrecht,
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2001.
.
de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
W.B. Lakeman mr. D.A.C. Slump
(bij afwezigheid van de
behandelend griffier)
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.