ECLI:NL:RBUTR:2001:AD3878
Rechtbank Utrecht
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- J.M. Sijbrandij
- Rechtspraak.nl
Vaststelling omgangsregeling tussen vader en minderjarige zoon
In deze zaak heeft de vader op 3 november 1999 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Utrecht, met het doel een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en zijn minderjarige zoon. De moeder heeft op 25 november 1999 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaak behandeld met gesloten deuren op 3 december 1999, waarbij een proces-verbaal is opgemaakt. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 7 maart 2000 schriftelijk gerapporteerd en de zaak is opnieuw behandeld op 25 april 2000 en 18 december 2000, met wederom een proces-verbaal van de zittingen. Op 18 mei 2001 heeft de Raad voor de Kinderbescherming aanvullend gerapporteerd.
De rechtbank heeft overwogen dat de vader en de zoon recht hebben op omgang met elkaar, zoals vastgelegd in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek. Echter, de rechtbank heeft ook geconstateerd dat de labiele situatie van de moeder het risico met zich meebrengt dat omgang ernstige nadelen zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de zoon. De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat de moeder niet in staat is om een omgangsregeling te hanteren, wat de rechtbank heeft meegenomen in haar overwegingen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de vader het recht op omgang met de minderjarige zoon te ontzeggen, maar heeft zij het subsidiaire verzoek van de vader om een informatieregeling vast te stellen toegewezen. Dit houdt in dat de moeder verplicht is om de vader ten minste eenmaal per kwartaal op de hoogte te stellen van belangrijke zaken met betrekking tot de zoon, inclusief zijn gezondheid en schoolgang. De rechtbank heeft benadrukt dat zowel de vader als de moeder verantwoordelijk zijn voor het welzijn van de zoon en dat zij moeten samenwerken om de nadelen van het ontbreken van omgang te minimaliseren.
De beschikking is gegeven door kinderrechter mr. J.M. Sijbrandij en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 12 september 2001.