ECLI:NL:RBUTR:2001:AD4592

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
135597/KG ZA 01-940
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over een hond na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak heeft eiser, hierna te noemen [eiser], gedaagde, verder te noemen [gedaagde], in kort geding gedagvaard met als doel de afgifte van hun hond, [de hond]. De hond was in juni 1995 door [eiser] gekocht, voordat partijen een relatie aangingen. Na de beëindiging van hun relatie in augustus 2000 heeft [gedaagde] de hond meegenomen en ondergebracht bij haar ouders. Eiser stelt dat hij de eigenaar van de hond is en vordert teruggave. Gedaagde betwist dit en stelt dat de hond aan haar is geschonken door [eiser] voordat zij samenwoonden.

Tijdens de zitting heeft [eiser] zijn vordering toegelicht, terwijl [gedaagde] verweer heeft gevoerd. De president van de rechtbank heeft vastgesteld dat het welzijn van de hond niet doorslaggevend is voor de beoordeling van de vordering, maar dat de eigendom van de hond centraal staat. Gedaagde heeft erkend dat [eiser] de hond heeft gekocht, maar stelt dat er een eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden toen [eiser] tijdelijk niet voor de hond kon zorgen.

De president concludeert dat er geen bewijs is voor de eigendomsoverdracht en dat [eiser] eigenaar is gebleven. Aangezien [gedaagde] de hond zonder instemming van [eiser] heeft meegenomen, heeft [eiser] recht op teruggave. De vordering tot afgifte van de hond wordt toegewezen, evenals de gevorderde dwangsom. Gedaagde wordt veroordeeld in de kosten van het geding. Het vonnis is uitgesproken op 9 oktober 2001 door mr. G.A.M.E. van der Burg-van Geest, fungerend president, bijgestaan door mr. M.A.A.T. Engbers als griffier.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Vonnis van de president van de
arrondissementsrechtbank te
Utrecht in het kort geding van:
[eiser]
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
procureur: mr. F. Boor,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e,
procureur: mr. I.P.M. Boelens.
1. Het verloop van het geding
1.1. Eiser, hierna te noemen [eiser], heeft gedaagde, verder te noemen: [gedaagde], in kort geding doen dagvaarden. Op de dienende dag, 3 oktober 2001, heeft hij van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
1.2. [eiser] heeft zijn vordering bij monde van zijn procureur toegelicht, mede aan de hand van een overgelegde pleitnotitie en op voorhand toegezonden producties.
1.3. [gedaagde], heeft bij monde van haar procureur verweer gevoerd, eveneens mede aan de hand van een overgelegde pleitnota en op voorhand toegezonden producties.
1.4. Partijen hebben vervolgens om vonnis verzocht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en enkele jaren samengewoond. De relatie is in augustus 2000 beëindigd.
Partijen deelden ten tijde van de samenwoning de zorg voor een thans zesjarige Spaanse windhond, genaamd [..].
2.2. [de hond] is in juni 1995, toen partijen nog geen relatie hadden, in Spanje door [eiser] gekocht. [gedaagde] heeft [de hond] bij de beëindiging van de samenleving meegenomen en vervolgens ondergebracht bij haar ouders.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vordering van [eiser] wordt verwezen naar het aan dit vonnis gehechte exploot van dagvaarding. Kort samengevat vordert [eiser] afgifte van [de hond].
3.2. Als grondslag voor zijn vordering voert [eiser] aan dat [de hond] zijn eigendom is.
3.3. [gedaagde] heeft zich tegen toewijzing van de vordering verzet. Op het door haar gevoerde verweer zal in het hierna volgende -voor zoveel nodig- worden ingegaan.
3.4. De president stelt voorop dat -anders dan [gedaagde] stelt- het welzijn van [de hond] niet doorslaggevend is voor de beoordeling van de onderhavige vordering. Doorslaggevend is wie de eigenaar is van [de hond]. Overigens bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat een van partijen niet in staat zou zijn voor [de hond] te zorgen.
3.5. Door [gedaagde] is erkend dat [eiser] [de hond] in juni 1995 heeft gekocht en daardoor de eigendom heeft verworven. [gedaagde] stelt zich echter op het standpunt dat [eiser] haar de hond heeft geschonken nog voordat partijen gingen samenwonen en derhalve de eigendom van [de hond] aan haar heeft overgedragen.
3.6. [gedaagde] heeft hierover ter zitting verklaard dat [eiser] eind 1995 zijn toenmalige woning diende te verlaten en omhoog zat met [de hond]. [gedaagde] heeft verklaard dat [de hond] niet naar de ouders van [eiser] kon omdat zij al twee honden hadden en dat [eiser] uiteindelijk haar heeft gevraagd of zij voor de hond wilde zorgen, waarin zij heeft toegestemd. [eiser] heeft dit op zichzelf niet ontkend doch heeft betwist dat hierdoor sprake is geweest van eigendomsoverdracht. Partijen verschillen voorts van mening over de duur van de periode waarin [gedaagde] voorafgaande aan de samenwoning voor [de hond] heeft gezorgd.
3.7. De president oordeelt dat de door [gedaagde] gestelde eigendomsoverdracht geen steun vindt in de feiten, ook indien wordt uitgegaan van haar weergave daarvan. Uit de verklaringen van partijen is duidelijk geworden dat [eiser] in verband met zijn woonsituatie tijdelijk niet voor [de hond] kon zorgen en om die reden de zorg over [de hond] aan [gedaagde] heeft overgedragen.
Of dit nu voor een periode van 1 a 2 maanden dan wel van 5 a 6 maanden is geweest is niet van belang. Uit niets blijkt dat met de overdracht van de zorg ook de eigendom is overgedragen.
3.8. Het vorenstaande betekent dat er vooralsnog van dient te worden uitgegaan dat [eiser] eigenaar van [de hond] is gebleven. Nu [gedaagde] [de hond] bij de verbreking van de samenwoning zonder overleg met of instemming van [eiser] heeft meegenomen heeft [eiser] recht op teruggave van [de hond]. De omstandigheid dat er sinds de verbreking van de samenwoning inmiddels geruime tijd is verstreken maakt dit niet anders, waarbij zij opgemerkt dat [eiser] in ieder geval in april 2001 al schriftelijk aan [gedaagde] heeft bericht [de hond] terug te willen. De gevorderde afgifte zal derhalve worden toegewezen.
3.9. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen, zij het dat deze aan een maximum zal worden gebonden en dat zal worden bepaald dat deze vatbaar is voor matiging als hierna vermeld.
3.10. [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding worden veroordeeld.
4. De beslissing
De president:
4.1. veroordeelt [gedaagde] om de hond [de hond] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] af te geven, op verbeurte van een dwangsom van f. 1.250,-- voor iedere dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van f. 30.000,--;
4.2. bepaalt dat deze dwangsom vatbaar is voor matiging voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
4.3. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] begroot op f 1.550,-- voor salaris van haar procureur en f. 540,53 voor verschotten;
4.4. verklaart dit vonnis -tot zover- uitvoerbaar bij voorraad;
4.5. wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M.E. van der Burg-van Geest, fungerend president, bijgestaan door mr. M.A.A.T. Engbers als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2001.