Het geschil en de beoordeling in conventie
3.1. De RDV vordert gedaagde te gebieden uiterlijk op zaterdag 20 oktober 2001 het bestuur, alsmede de leden van de RDV, per fax en/of per e-mail mee te delen dat de door hem op maandag 22 oktober 2001 vanaf 15.00 uur in het Bovag-huis te Bunnik bijeengeroepen algemene ledenvergadering geen doorgang zal vinden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 100.000,-.
3.2. De RDV voert daartoe aan dat gedaagde - althans, de 34 anonieme leden die hun identiteit ondanks een daartoe gedaan verzoek niet kenbaar hebben willen maken , namens wie Gedaagde optreedt - in strijd handelt met de rechtsregel dat een rechtspersoon en degenen die daarbij zijn betrokken zich jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (artikel 2:8 BW), nu de oproeping door gedaagde onnodig grote onrust onder de (overige) leden van de RDV veroorzaakt.
3.3. Gedaagde voert in de eerste plaats ten verwere aan dat de president van de rechtbank te Utrecht niet bevoegd is van het geschil kennis te nemen, omdat hij zowel kantoor houdt als woont in het arrondissement Amsterdam en niet in het arrondissement Utrecht.
3.4. Dit verweer treft geen doel. Nu de vordering ertoe strekt de in Bunnik geplande vergadering af te gelasten, wordt gevraagd een voorlopige voorziening te treffen die haar werking heeft in het arrondissement Utrecht. De president van de rechtbank te Utrecht is op die grond derhalve bevoegd van de vordering kennis te nemen.
3.5. Gedaagde voert voorts ten verwere aan dat zijn cliënten, die uit angst dat hun dealercontract wordt opgezegd hun namen niet willen prijsgeven, het bestuur hebben verzocht om conform de statuten een algemene vergadering uit te roepen - derhalve een oproeping binnen een termijn van twee weken voor een vergadering uiterlijk binnen vier weken na het verzoek daartoe - maar dat RDV aan dat verzoek geen gehoor heeft gegeven. Op grond van artikel 25 van de statuten hebben de leden, zo voert gedaagde aan, derhalve zelf een algemene vergadering kunnen uitroepen. De omstandigheid dat het bestuur de leden ook al voor een algemene vergadering had opgeroepen doet daaraan, nu die vergadering niet binnen een termijn van vier weken na hun verzoek is gelegen en temeer nu de agenda voor die vergadering ten tijde van de oproeping nog niet vaststond, niet af.
3.6. Naar het oordeel van de president heeft gedaagde onvoldoende aannemelijk gemaakt welk belang zijn cliënten er bij hebben om de algemene ledenvergadering niet op 7 november 2001 maar al op 22 oktober 2001 te laten plaatsvinden. Gesteld noch gebleken is in ieder geval dat er door de vergadering - in hun visie - besluiten zouden moeten worden genomen waarmee niet nog (ruim) twee weken gewacht kan worden.
3.7. Het verzoek tot het uitroepen van een algemene vergadering wordt bovendien niet rechtsgeldig geacht. Als gevolg van de anonimiteit kan het bestuur niet vaststellen of aan het quorumvereiste is voldaan. Gedaagde heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in dit geval een grond bestaat voor het maken van een uitzondering.
3.8. Het vorenstaande betekent dat het zeer twijfelachtig is of op 22 oktober 2001 door de alsdan aanwezige leden rechtsgeldige besluiten kunnen worden genomen, hetgeen de onrust in de vereniging alleen nog maar kan vergroten.
3.9. Uit een en ander volgt dat de vordering in conventie zal worden toegewezen, met inbegrip van de gevraagde dwangsom nu daartegen geen specifiek verweer is gevoerd.
3.10. Als de in het ongelijk gestelde partij zal gedaagde in de kosten van het geding worden veroordeeld.