4. De beoordeling van het geschil
4.1. De curator stelt zich op het standpunt, samengevat, dat gedaagde als bestuurder van de vennootschap niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen tot het voeren van een behoorlijke administratie en tot het openbaar maken van jaarrekeningen, zodat hij zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. De curator stelt voorts dat aannemelijk is dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de vennootschap, zodat gedaagde aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement. Dit tekort beloopt, volgens de curator, fl. 223.691,40, daaronder niet begrepen de faillissementskosten (conclusie van repliek onder 13.).
4.2. Met betrekking tot de vraag of gedaagde zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, overweegt de rechtbank het volgende. Krachtens artikel 2:248, zesde lid, Burgerlijk Wetboek kan enkel onbehoorlijke taakvervulling in de periode van drie jaar voorafgaande aan de faillissementsdatum (16 augustus 2000) tot aansprakelijkheid van een bestuurder voor het faillissementstekort leiden, zodat (uitsluitend) gedaagde’s taakvervulling in deze periode dient te worden beoordeeld.
4.3. Bij de conclusie van repliek (als productie 5) heeft de curator een verklaring overgelegd van de Kamer van Koophandel te Utrecht gedateerd 7 mei 2001, volgens welke de vennootschap over de boekjaren 1993 tot en met 2000 geen jaarstukken heeft gedeponeerd. De inhoud van deze verklaring is ten processe niet onjuist gebleken.
4.4. Weliswaar heeft gedaagde bij brief van 9 mei 2001 van zijn (toenmalige) procureur een aantal stukken getiteld "jaarrekening" of "voorlopige jaarrekening" aan de rechtbank toegestuurd, die volgens hun opschriften betrekking hebben op de jaren 1993 tot en met 2000, maar deze stukken zijn niet binnen de in artikel 2:394 Burgerlijk Wetboek voorgeschreven termijn openbaar gemaakt door nederlegging ten kantore van het handelsregister. Integendeel, uit de brief van 14 mei 2001 van de Kamer van Koophandel te Utrecht aan de vennootschap (productie 7 bij de conclusie van repliek), aan welke instantie genoemde stukken blijkbaar eveneens zijn toegestuurd en die deze vervolgens heeft geretourneerd, blijkt juist dat deze stukken níet bij het handelsregister zijn nedergelegd omdat zij niet voldoen aan de - meest elementaire - eisen die de wet aan een jaarrekening stelt. Hierbij komt dat gedaagde (in de conclusie van antwoord onder 5.) met zoveel woorden heeft erkend dat "sprake was (en is) van een achterstand in het produceren van de jaarstukken, zodat de publicatie hiervan niet tijdig heeft kunnen plaatsvinden".
4.5. Uit het onder 4.3. en 4.4. overwogene volgt dat in de periode van drie jaar voorafgaande aan de faillissementsdatum niet is voldaan aan de wettelijke verplichting tot openbaarmaking van jaarrekeningen, zodat - krachtens artikel 2:248, tweede lid, Burgerlijk Wetboek - gedaagde zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is.
4.6. De stelling van de curator dat gedaagde niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 2:10 Burgerlijk Wetboek tot het voeren van een behoorlijke administratie, nu de curator geen zodanige administratie heeft aangetroffen, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens gegrond. Weliswaar heeft gedaagde aangevoerd dat hij vanaf de oprichting van de vennootschap in 1993 "zelfstandig de boekhouding" heeft gevoerd (conclusie van antwoord onder 4.), maar dit verweer is gespeend van iedere feitelijke onderbouwing.
4.7. Gedaagde heeft immers geen feiten of omstandigheden gesteld - laat staan enig stuk overgelegd - waaruit het bestaan kan blijken van een administratie waaruit de rechten en verplichtingen van de vennootschap konden worden gekend. Zijn verwijzing, in algemene bewoordingen, naar de vaststelling van aanslagen omzet- en loonbelasting door de belastingdienst aan de hand van de door hem gevoerde boekhouding en naar een "controle door de belastingdienst, welke plaatsvond in 1996" (conclusie van antwoord onder 4.) is hiertoe volstrekt onvoldoende, aangezien daaruit niet volgt dat - in de periode van drie jaar voorafgaande aan het faillissement - een administratie is gevoerd waaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van de vennootschap konden worden gekend zoals artikel 2:10 Burgerlijk Wetboek vereist.
4.8. Ook het niet voldoen aan bovenbedoelde administratieverplichting wettigt de onder 4.5. vermelde gevolgtrekking, zodat - behoudens bewijs van het tegendeel - het ervoor moet worden gehouden dat onbehoorlijke taakvervulling door gedaagde een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de vennootschap.
4.9. Gedaagde heeft hiertegenover gesteld dat in de markt waarin de vennootschap opereerde, sprake was van (toenemende) "oneerlijke concurrentie" door zeer goedkope arbeidskrachten en van seizoensarbeid met drukke en rustige periodes, met als gevolg "in de loop der jaren een steeds grotere terugval in inkomsten", die uiteindelijk tot het faillissement heeft geleid (conclusie van antwoord onder 8.). Bovendien zouden in de periode 1997-2000 te hoge voorlopige belastingaanslagen aan de vennootschap zijn opgelegd, die haar problemen hebben vergroot (conclusie van antwoord onder 9.).
4.10. Het een noch het ander wettigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat gedaagde’s onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder níet als belangrijke oorzaak van het faillissement heeft te gelden. De door gedaagde gestelde (toenemende) "oneerlijke concurrentie" in de relevante markt is in volstrekt onvoldoende mate met feiten gestaafd. Voorts heeft hij in het geheel geen feiten gesteld waaruit - bij bewezenverklaring - de concrete invloed van die "oneerlijke concurrentie", in samenhang met de onder 4.9. genoemde seizoensarbeid, blijkt op de inkomstenontwikkeling van de vennootschap en waaruit blijkt dat haar faillissement juist door déze factoren is veroorzaakt. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat de vennootschap de, volgens gedaagde, te hoge voorlopige belastingaanslagen heeft betaald - hetgeen de curator onweersproken heeft bestreden -, zodat deze aanslagen niet geacht kunnen worden haar financiële positie te hebben verslechterd, laat staan haar faillissement (mede) te hebben veroorzaakt.
4.11. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat onbehoorlijke taakvervulling door gedaagde als bestuurder rechtens als een belangrijke oorzaak van het faillissement van de vennootschap dient te worden aangemerkt, zodat gedaagde - krachtens artikel 248, eerste lid, Burgerlijk Wetboek - aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement. De door de curator gevorderde, daartoe strekkende verklaring voor recht zal derhalve worden verleend.
4.12. Ook de vordering tot betaling van fl. 229.687,53 zal worden toegewezen. Weliswaar heeft de curator in zijn conclusie van repliek gesteld dat het tekort in het faillissement geen fl. 229.687,53 beloopt - zoals in de dagvaarding vermeld - maar fl. 223.691,40 - hetgeen gedaagde niet heeft weersproken -, maar hierin zijn niet begrepen de kosten van het faillissement zélf, welke kosten eveneens behoren tot de schulden waarvoor gedaagde aansprakelijk is. Gelet op de door de curator verrichte - onbestreden - werkzaamheden en bestede uren zoals blijkend uit de overgelegde faillissementsverslagen (producties 6 en 13 bij de conclusie van repliek), moet het ervoor worden gehouden dat de faillissementskosten ten minste gelijk zijn aan het verschil tussen beide bovengenoemde bedragen. In aanmerking nemende dat de curator in zijn conclusie van repliek te kennen heeft gegeven zijn in de dagvaarding vermelde vordering te handhaven, zal deze vordering daarom tot het in de dagvaarding vermelde beloop van fl. 229.687,53 worden toegewezen. Ook de over dit bedrag gevorderde wettelijke rente zal, reeds bij gebreke van toereikend verweer, worden toegewezen.
4.13. Gedaagde’s - volstrekt ongespecificeerde - aanbod om zijn stellingen te bewijzen zal als niet terzake dienend - en overigens ook als te vaag - worden gepasseerd nu, blijkens het hierboven overwogene, het door hem gestelde niet kan afdoen aan zijn onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder wegens het niet openbaar maken van jaarrekeningen en het niet voeren van een behoorlijke administratie, en evenmin kan leiden tot de gevolgtrekking dat zijn onbehoorlijke taakvervulling géén belangrijke oorzaak van het faillissement van de vennootschap is.
4.14. Gedaagde zal, als in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, daarbij inbegrepen de kosten van het onder 1.3. genoemde beslag.