ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[vezoeker] e.a., wonende te [woonplaats],
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 20 maart 2001 heeft verweerder aan Firm United Healthcare B.V. (verder: FUH), gevestigd aan de [straat] 258 te [woonplaats], vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van het kantoor op het perceel [straat] 256 te [woonplaats].
1.2 Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brieven van (onder meer) 10 april 2001 bezwaarschriften ingediend bij verweerder.
1.3 Bij schrijven van 26 juni 2001 hebben verzoekers aan de president van de rechtbank verzocht toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 5 september 2001 ter zitting behandeld, waar verzoekers zijn verschenen bij [appellant], [medeappellant 1 en 2]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Visser en A.R. Bruins, ambtenaren van de gemeente Amersfoort. Namens vergunninghoudster is B.J. Bielderman, directeur, ter zitting verschenen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Op 30 augustus 2000 is bij verweerder ingekomen een aanvraag om een bouwvergunning. Deze aanvrage ziet op het oprichten / vergroten van een kantoor / bijgebouw op het perceel [straat] 256 te [woonplaats]. Uit het rapport van htv Adviseurs B.V., gedateerd 25 augustus 2000, blijkt dat het hier gaat om een uitbreiding van het kantoor van FUH, welke uitbreiding er in bestaat dat er een vergaderruimte over één laag en kantoorruimten over drie lagen zullen worden gebouwd.
2.5 Vast staat dat dit bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kamp Zuidsingel". De uitbreiding van het kantoor is gesitueerd op gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden". Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor woonhuizen, detailhandel, horeca-a en b, bijzondere doeleinden en bedrijven en kantoren als nader omschreven in (onder meer) artikel 25, alsmede voor parkeren ten behoeve van de gebruikers van de panden. In artikel 5 is in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 4 bepaald dat alleen bedrijven en kantoren met een baliehoudende functie zijn toegestaan.
Artikel 8 van de planvoorschriften luidt als volgt: "Een detailhandelsbedrijf, een horecabedrijf, een vestiging van bedrijven en kantoren, als ook van een vestiging van bijzondere doeleinden mag slechts in één pand worden ondergebracht.". Ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften wordt onder "pand" verstaan een gebouw waarvoor op de huisnummerkaart een huisnummer is gegeven.
In artikel 12, aanhef en sub a, van de planvoorschriften is bepaald dat de op de begane grondvloeren gelegen ruimten van gebouwen, niet zijnde trappenhuizen en daarmee gelijk te stellen ruimten, uitsluitend mogen worden gebruikt voor de bestemmingen als aangegeven in artikel 4. In sub c is nog bepaald dat de overige ruimten van gebouwen uitsluitend mogen worden gebruikt voor wonen.
Artikel 28, lid A, sub 1, van de planvoorschriften bepaalt dat voor zover de bebouwing in het stratenboek is aangegeven voor het bouwen de eisen, gesteld in de artikelen 53 en 55 gelden. Ter zitting is dienaangaande aangegeven dat dit perceel in het stratenboek is opgenomen. Voorts is gebleken dat in dit stratenboek bij dit bebouwingsvlak het cijfer II is vermeld.
In artikel 55 van de planvoorschriften is bepaald dat voor het bouwen binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken, met het cijfer II, bouwkundige eisen gelden ten aanzien van onder meer de hoogte, de gevelbreedte en de dakhelling. In sub d van dit artikel is bepaald dat de gevels van baksteen of natuursteen dienen te zijn en in sub e is aangegeven dat er gebakken dakpannen of gebakken of natuurstenen leien moeten worden gebruikt. In artikel 56 is voorts bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 55. In het tweede lid is bepaald dat deze vrijstelling slechts kan worden verleend indien daardoor de schoonheid en/of het karakter van het stadsgezicht niet wordt of kan worden aangetast. In het derde lid is verder aangegeven dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn, met instemming van de commissie ruimtelijke ordening, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 55, voor zover zulks het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied niet schaadt, en voorzover daardoor de schoonheid en/of het karakter van het stadsgezicht niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.
2.6 Op 20 december 2000 heeft verweerder een zgn. "BESLUIT ARTIKEL 19, LID 3, WRO" genomen. Hierin is opgenomen dat het een bouwplan betreft als bedoeld in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro), dat niet past in het bestemmingsplan. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling van het geldende bestemmingsplan kan worden verleend. Voorts is aangegeven dat de goothoogte en het te bebouwen oppervlak overeenkomstig de planvoorschriften zijn. Het bouwplan is naar aanleiding van het advies van de welstandscommissie nog aangepast, onder andere ten aanzien van het gebruik van donkere bakstenen. Verder is er een aantal maatregelen genomen in verband met de privacy van de omwonenden. Tenslotte is aan FUH vrijstelling van de geldende parkeernorm verleend. Gelet hierop heeft verweerder besloten om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO medewerking te verlenen aan dit bouwplan en de bekendmaking van de vrijstelling gelijktijdig met het verlenen en bekendmaken van de bouwvergunning te laten plaatsvinden.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.7 Verzoekers hebben aangevoerd dat de leefbaarheid van de omgeving wordt aangetast door deze nieuwbouw, die op vele punten in strijd is met het bestemmingsplan. Hierbij is tevens van belang dat deze nieuwbouw plaatsvindt in het historische centrum van Amersfoort en dat dit perceel behoort tot het beschermde stadsgezicht. Met betrekking tot het bestemmingsplan is aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de artikelen 8 en 10, 12, 28 en 55 van de planvoorschriften. Verder is het bouwplan in strijd met de Bouw-verordening, aangezien er (nog) minder parkeerplaatsen overblijven, en in strijd met het Bouwbesluit, nu er geen fietsenstalling is opgenomen in het bouwplan.
2.8 In reactie hierop heeft verweerder in zijn brief van 29 augustus 2001 aangegeven dat er ter plaatse in het verleden bebouwing heeft gestaan en dat door de sloop hiervan een gat in de bebouwing is ontstaan. Voor zover de aanvrage in strijd is met de planvoor-schriften kan hiervan op grond van artikel 15 of op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling worden verleend. Ten aanzien van de artikelen 4 en 5 heeft verweerder aangegeven dat er geen sprake is van een baliehoudende functie, zodat van artikel 5 vrijstelling verleend had moeten worden. Er is dan ook sprake van een kennelijke verschrijving in het besluit. Inzake artikel 12 van de planvoorschriften heeft verweerder opgemerkt dat van dit artikel vrijstelling kan worden verleend door toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro. Verweerder acht hierbij de inbreuk op het planologische regime toelaatbaar, aangezien de bedrijfsactiviteiten geen overlast veroorzaken, het karakter van het menggebied niet zal wijzigen en het gaat om een relatief kleine uitbreiding. Het verlies aan privacy, zonlicht en uitzicht is volgens verweerder niet zodanig dat hierdoor in redelijkheid geen vrijstelling had kunnen worden verleend. Verweerder is verder voornemens met toepassing van artikel 9 vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 8, nu dit uit economisch oogpunt voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is gebleken. In dit kader is aangegeven dat een nevenvestiging niet wenselijk wordt geacht, evenmin als een verhuizing van het gehele bedrijf.
Ten aanzien van de artikelen 55 en 56 van de planvoorschriften heeft verweerder aangevoerd dat artikel 55 inhoudt dat er niet gebouwd mag worden, maar dat artikel 56 de mogelijkheid biedt hiervan vrijstelling te verlenen. Het bouwplan zal dan ook aan de commissie ruimtelijke ordening worden voorgelegd, waarbij tevens het materiaalgebruik van de gevels en het - platte - dak zullen worden betrokken.
Van de parkeernorm kan vrijstelling worden verleend, aldus verweerder, voor zover op andere wijze in de nodige parkeerbehoefte wordt voorzien. Gelet op de nabij gelegen parkeergarage en het gegeven dat er geen parkeervergunningen worden verleend voor woon-werkverkeer of de bezoekers, zal er geen sprake zijn van extra parkeerdruk. Ten aanzien van de fietsenstalling heeft FUH aangegeven dat deze in een revisietekening zal worden opgenomen. Tenslotte hebben verzoekers geen andersluidend welstandsadvies overgelegd, zodat mocht worden afgegaan op het advies van de welstandscommissie, aldus verweerder.
Ter zitting is van de zijde van verweerder nog opgemerkt dat het bestemmingsplan strekt ter bescherming van het beschermde stadsgezicht, als bedoeld in artikel 51 van de Ww, en dat de welstandscommissie tevens de monumentencommissie is.
2.9 Namens FUH is ter zitting aangegeven dat men is afgegaan op de verstrekte informatie en dat de architect is uitgekozen op basis van deze informatie. Onduidelijk is waarom er in de voorfase niet meer contact is geweest over dit bouwplan. Voorts is aangevoerd dat er zorgvuldig en nauwkeurig is gehandeld en dat men in de veronderstelling verkeerde dat het een goed onderbouwd plan betrof. Tenslotte heeft de gemachtigde van FUH opgemerkt dat hij verbaasd is over de gang van zaken, te meer daar FUH als enige risicodrager is.
2.10 Artikel 19, derde lid, van de WRO luidt als volgt: "Burgemeester en wethouders kunnen eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.". In artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro is bepaald dat voor de toepassing hiervan - onder meer - in aanmerking komt een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1.500 m².
2.11 Geoordeeld wordt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro. Hiertoe wordt overwogen dat er in dit geding geen sprake is van een wijziging in het gebruik, maar dat de aanvrage ziet op het oprichten / vergroten van een bouwwerk. Deze artikelen kunnen derhalve voor het verlenen van een bouwvergunning niet worden toegepast.
2.12 Gelet op het bouwplan kan voorts geen toepassing worden gegeven aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 19 van de WRO, zodat verweerder ingevolge het eerste lid van dit artikel een verklaring van geen bezwaar dient aan te vragen bij gedeputeerde staten van Utrecht. Hierbij is tevens van belang dat het bouwplan van een goede ruimtelijke onderbouwing moet worden voorzien. Aan deze ruimtelijke onderbouwing dienen hoge eisen te worden gesteld, aangezien het bouwplan is gelegen in een beschermd stadsgezicht, in verband waarmee het ter bescherming daarvan geldende bestemmingsplan gedetailleerde voorschriften bevat.
2.13 Uit bovengenoemde brief van verweerder van 29 augustus 2001 blijkt voorts dat verweerder het bouwplan moet voorleggen aan de raadscommissie ruimtelijke ordening, alvorens vrijstelling van het bepaalde in artikel 55 van de planvoorschriften kan worden verleend.
2.14 Met betrekking tot het positieve welstandsadvies, zoals dat op 29 november 2000 is verleend, wordt nog overwogen dat hierin is opgenomen dat - kennelijk - in de zijgevel alsnog een horizontaal spleetraam is opgenomen. In verweerders brief van 29 augustus 2001 is evenwel vermeld dat er "geen ramen in de zijgevel van het gebouw" komen. Gelet hierop dient geconcludeerd te worden dat het bouwplan en het welstandsadvies niet met elkaar in overeenstemming zijn. Geoordeeld wordt dan ook dat het besluit in zoverre niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.15 Ter zitting is tenslotte vast komen te staan dat een deel van het bouwplan is gesitueerd op gronden met de bestemming "Erven". Niet gebleken is evenwel dat er vrijstelling is of kan worden verleend om op gronden met deze bestemming te bouwen. Het besluit is dan ook tevens in strijd met artikel 3:2 van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
2.16 Gelet op het vorenstaande, en met name het gegeven dat zowel de commissie ruimtelijke ordening als gedeputeerde staten alsnog in de gelegenheid dienen te worden gesteld om hun visie op dit bouwplan te geven, waarmee tevens gezegd is dat nog onzeker is of de vereiste instemming zal worden verkregen, bestaat er aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
2.17 Gelet hierop zijn er tevens termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 39,75 (3 x f 13,25) als reiskosten.
2.18 Beslist wordt als volgt.
3.1 schorst het besluit van verweerder van 20 maart 2001; kenmerk BVG-964081;
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten van verzoekers in dit geding ten bedrage van f 39,75;
3.3 bepaalt dat het door verzoekers betaalde griffierecht ad f 225,- aan hen wordt vergoed;
3.4 wijst de gemeente Amersfoort aan als de rechtspersoon die de onder 3.2 en 3.3 genoemde kosten dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2001.
De griffier: De president:
mr. M.E. Companjen mr. D.A.C. Slump
Afschrift verzonden aan partijen op: