ECLI:NL:RBUTR:2001:AE4032

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 2000/2308, SBR 2001/155, SBR 2000/2309, SBR 2000/2310, SBR 2000/2311 en SBR 2000/2312
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen tussen eisers en Erasmus Universiteit Rotterdam over ontheffing uit accountmanagementschap en disciplinaire maatregelen

In deze zaak, behandeld door de arrondissementsrechtbank te Utrecht, stonden eisers, dr. [eiser 1] en dr. [eiser 2], tegenover het college van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam. De procedure volgde op besluiten van de decaan van de faculteit der Rechtsgeleerdheid, waarbij eisers uit hun (plaatsvervangend) accountmanagementschap werden ontheven en hen werd opgedragen zich zonder expliciete toestemming van de decaan te onthouden van concurrerende activiteiten. De rechtbank heeft de feiten en de procedure uitvoerig besproken, waarbij werd vastgesteld dat eisers bezwaar hadden gemaakt tegen de besluiten van de decaan en dat deze besluiten door verweerder waren gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van verweerder niet voldoende waren gemotiveerd en dat er geen sprake was van een goede afweging van belangen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en verklaarde de beroepen gegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers. De rechtbank concludeerde dat de besluiten van de decaan en de daaropvolgende besluiten van verweerder niet in stand konden blijven, omdat zij niet voldeden aan de eisen van zorgvuldigheid en motivering zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het verzoek van eisers om schadevergoeding voor immateriële schade niet kon worden toegewezen, omdat er geen voldoende bewijs was van aantasting in de persoon van eisers. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 mei 2001.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nrs: SBR 2000/2308, SBR 2001/155, SBR 2000/2309, SBR 2000/2310, SBR 2000/2311 en SBR 2000/2312.
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in de gedingen tussen:
dr. [eiser 1] en dr.[eiser 2]
wonende te [woonplaats],
e i s e r s,
en
het college van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam,
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES.
A.
Bij besluit van 13 augustus 1998 heeft de decaan van de faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR), [decaan] (hierna: de decaan), besloten:
1. het (plaatsvervangend) accountmanagementschap van eisers voor Azië te laten vervallen en voorlopig onder te brengen bij de Dean of International Affairs;
2. dat het eisers zonder toestemming niet is toegestaan op kosten van de faculteit naar het buitenland te reizen.
Tevens heeft de decaan eisers bij dat besluit opgedragen hem alle relevante bescheiden van de Stichting EU-Asia Law toe te sturen alsmede zich zonder expliciete toestemming van verweerder te onthouden van alle voor de faculteit concurrerende activiteiten.
Namens eisers is tegen dat besluit bij verweerder bezwaar ingediend. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 15 februari 1999 aan eisers te kennen gegeven dat conform het advies van de Adviescommissie voor de Bezwaarschriften (ACB) van de EUR is besloten.
Namens eisers is op 25 maart 1999 tegen dit besluit bij de arrondissementsrechtbank te Rotterdam voorlopig beroep ingesteld. Bij brief van 20 mei 1999 zijn namens eisers de gronden waarop het beroep berust kenbaar gemaakt. Verweerder heeft op 24 juni 1999 de op de zaken betrekking hebbende stukken en op 30 juni 1999 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 27 november 2000 heeft de arrondissementsrechtbank Rotterdam deze beroepszaken ter verdere behandeling verwezen naar deze rechtbank. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder nrs. SBR 2000/2308 en SBR 2001/155. Nadien zijn door partijen nog enkele stukken bij de rechtbank ingediend.
B.
Verweerder heeft bij evengenoemd besluit van 15 februari 1999 aan eisers te kennen gegeven dat conform het advies van de ACB van de EUR is besloten. Dit impliceert dat verweerder niet langer handhaaft het in het besluit van de decaan van 13 augustus 1998 neergelegde standpunt, dat het eisers zonder toestemming van de decaan niet is toegestaan op kosten van de faculteit naar het buitenland te reizen en dat eisers alle relevante bescheiden van de stichting aan de decaan dienen toe te sturen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het advies van de ACB de decaan verzocht overeenkomstig dat advies nadere beslissingen te nemen. De decaan heeft daarop bij besluit van 19 februari 1999 eisers nogmaals verzocht hem uitgebreid te informeren over al hun (voorgenomen) activiteiten, samenhangend met de Stichting EU Asia Law, zodat verweerder daardoor in staat is zich daarover optimaal een mening te kunnen vormen. Tevens is eisers bij dat besluit opgedragen de decaan tijdig te informeren over al hun voorgenomen buitenlandse dienstreizen.
Namens eisers is tegen het besluit van 19 februari 1999 een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift op 14 april 1999 door verweerder is doorgezonden naar de arrondissementsrechtbank Rotterdam met het verzoek dit als beroepschrift in behandeling te nemen. Bij brief van 27 november 2000 heeft de arrondissementsrechtbank Rotterdam deze beroepszaken ter verdere behandeling verwezen naar deze rechtbank, waar de beroepen zijn geregistreerd onder nrs. SBR 2000/2311 en SBR 2000/2312.
C.
Bij besluit van 3 augustus 1999 heeft verweerder eisers de dienstopdracht gegeven om de decaan uiterlijk binnen een week na dagtekening van het besluit inzage te verschaffen in de stukken van de Stichting EU-Asia Law.
Bij besluit van 6 oktober 1999 heeft verweerder eisers de disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd, aangezien eisers zich naar de mening van verweerder schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim.
Namens eisers is tegen die besluiten bij verweerder bezwaar ingediend. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 11 mei 2000 aan eisers te kennen gegeven dat conform het advies van de ACB van de EUR is besloten en dat eisers bezwaren ongegrond zijn verklaard.
Namens eisers is op 19 juni 2000 tegen dit besluit bij de arrondissementsrechtbank Rotterdam beroep ingesteld. Verweerder heeft op 1 augustus 2000 de op de zaken betrekking hebbende stukken en op 5 maart 2001 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 27 november 2000 heeft de arrondissementsrechtbank Rotterdam deze beroepszaken ter verdere behandeling verwezen naar deze rechtbank. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder nrs. SBR 2000/2309 en SBR 2000/2310. Nadien zijn door verweerder nog enkele stukken bij de rechtbank ingediend.
De gedingen zijn vervolgens behandeld ter zitting van 4 april 2001, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. W. Brussee, advocaat te ‘s-Gravenhage. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, die zich heeft laten bijstaan door [hoofd P&O], hoofd Personeel en Organisatie.
2. OVERWEGINGEN.
Feiten.
Eiseres [eiser 1], geboren op [geboortedatum], is met ingang van 1 september 1985 in dienst getreden van de EUR, aanvankelijk in de functie van wetenschappelijk docent. Met ingang van 1 september 1988 is zij benoemd tot universitair docent op het vakgebied [vakgebied]. Eiser [eiser 2], geboren 11 juli 1955, is met ingang van 1 januari 1983 in dienst getreden van de EUR, aanvankelijk in de functie van adjunct wetenschappelijk ambtenaar. Met ingang van 1 augustus 1986 is hij benoemd tot universitair docent op het vakgebied [vakgebied].
In het blad ‘Erasmus Intern’, een informatieblad voor medewerkers van de EUR, heeft verweerder in 1996 melding gemaakt van het feit dat het versterken van het elan van de EUR de komende jaren prioriteit krijgt. Met het oog daarop is financiële ruimte gecreëerd, de zogenoemde Impulsgelden, waarmee de voorbereiding en de uitvoering van nieuwe activiteiten kunnen worden gestimuleerd. In dat kader heeft verweerder alle leden van de universitaire gemeenschap opgeroepen om ideeën te ontwikkelen voor perspectiefrijke vernieuwingen in het onderwijs en onderzoek.
Op 27 augustus 1996 hebben eisers zich tot de decaan van de faculteit der rechtsgeleerdheid van de EUR gewend waarbij door hen een uitvoerig gemotiveerd voorstel voor een postdoctoraal programma is ingediend, genaamd EU Asia Law LL.M.
Bij brief van 20 december 1996 heeft verweerder eisers te kennen gegeven dat, na toetsing van het project aan de formele criteria en met inachtneming van de beschikbare financiële ruimte, besloten was een bedrag van f 100.000,-- voor het gedane voorstel te reserveren. Verweerder heeft hieraan de voorwaarden verbonden dat tevens subsidie van de EU zal worden verkregen en dat de post-doctorale opleiding onder de vigeur van Erasmus PLUS B.V. zal worden aangeboden. Tevens heeft verweerder besloten een plan van aanpak te doen opstellen voor onderwijs- en onderzoeksactiviteiten met betrekking tot de regio Zuid-Oost Azië, waarbij verweerder de verwachting heeft uitgesproken dat bij eisers de bereidheid bestaat het EU-Asian Law LL.M te zijner tijd bij die activiteiten onder te brengen.
Bij brief van 25 juni 1998 hebben eisers aan verweerder onder meer te kennen gegeven dat onderbrenging van hun voorstel bij Erasmus PLUS B.V. voor hen niet aantrekkelijk is en dat ook niet langer prijs wordt gesteld op toekenning van het EUR-label aan hun project. Eisers stellen zich daarbij op het standpunt dat ontkoppeling van de EUR voor het welslagen van haar project niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk is. Tenslotte hebben eisers in bedoeld schrijven verweerder medegedeeld dat het door hun ontwikkelde LL.M. programma-concept in exclusieve licentie is verstrekt aan de Stichting EU-Asia Law.
Verweerder heeft evenbedoelde brief van eisers ter hand gesteld aan de decaan die eisers bij brief van 3 juli 1998 heeft medegedeeld zeer ontstemd te zijn over de inhoud van hun brief van 25 juni 1998 en dat hij vooralsnog heeft besloten hun (plaatsvervangend) accountmanagementschap per direct te laten vervallen en voorlopig onder te brengen bij de Dean of International Affairs alsmede dat het hun tot nader order niet is toegestaan op kosten van de faculteit naar Azië te reizen. Vervolgens heeft op 10 augustus 1998 een gesprek plaatsgevonden tussen eisers, de heer [hoofd P&O], hoofd P & O van de faculteit, en de decaan. In dat gesprek hebben eisers te kennen gegeven dat de Stichting EU Asia Law door hen zelf is opgericht om post-initieel onderwijs en andere activiteiten in Euro-Aziatisch perspectief te kunnen accommderen. De decaan heeft in dit gesprek te kennen gegeven dat eisers via genoemde stichting met de EUR concurrerende activiteiten gaan ontplooien en heeft eisers verboden deze activiteiten te ontplooien.
Vervolgens heeft de decaan bij besluit van 13 augustus 1998 aan eisers medegedeeld dat hun (plaatsvervangend) accountmanagementschap voor Azië is vervallen en (voorlopig) is ondergebracht bij de Dean of International Affairs en dat het hen zonder toestemming van de decaan niet is toegestaan op kosten van de faculteit naar het buitenland te reizen.
Tenslotte is eisers bij dit besluit opgedragen aan de decaan alle relevante bescheiden van de Stichting EU-Asia Law toe te sturen en zich zonder expliciete toestemming van de decaan te onthouden van alle voor de faculteit concurrerende activiteiten.
Naar aanleiding van het door eisers tegen dat besluit ingediende bezwaar, zijn eisers in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord door de ACB van de EUR, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt. Vervolgens heeft bedoelde commissie verweerder op 16 december 1998 van advies gediend, waarna verweerder het thans bestreden besluit van 15 februari 1999 heeft genomen, dat hiervoor is omschreven in rubriek 1, onder B.
Bij schrijven van 18 juni 1999 heeft verweerder eisers dringend verzocht de decaan inzage te verschaffen in de stukken betreffende de Stichting EU-Asia Law, opdat hij in staat wordt gesteld zich een oordeel te vormen over het al dan niet concurrerend zijn van de door de stichting ontplooide c.q. te ontplooien activiteiten met de activiteiten van de universiteit c.q. faculteit der rechtsgeleerdheid.
In antwoord op dit schrijven hebben eisers bij brief van 2 juli 1999 aan verweerder medegedeeld dat de door hen opgerichte stichting geen onderwijsprogramma heeft aangeboden en dat in de aanhangige beroepsprocedures in rechte een oordeel is gevraagd over hun standpunt dat dergelijke activiteiten, als niet behorend tot hun ambtelijke aanstelling, zonder zeggenschap van de EUR daarover verricht kunnen worden.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eisers bij besluit van 3 augustus 1999 de dienstopdracht gegeven de decaan inzage te verschaffen in de stukken van de Stichting EU-Asia Law. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat een weigering van eisers om aan dat verzoek te voldoen, zal worden opgevat als plichtsverzuim, waarna passende maatregelen zullen worden genomen.
Namens eisers is bij brief van 19 augustus 1999 tegen dit besluit van verweerder (voorlopig) bezwaar gemaakt. Verweerder heeft vervolgens aan eisers bij brief van 13 september 1999 te kennen gegeven dat men voornemens is eisers een disciplinaire maatregel in de vorm van een schriftelijke berisping op te leggen, nu eisers geen gevolg hebben gegeven aan de dienstopdracht en zich mitsdien schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim.
Bij besluit van 6 oktober 1999 heeft verweerder eisers een disciplinaire maatregel opgelegd conform het in de brief van 13 september 1999 kenbaar gemaakte voornemen. Naar aanleiding van het namens eisers tegen dat besluit ingediende bezwaar zijn eisers op 21 maart 2000 gehoord door de ACB van de EUR, welke commissie verweerder op dezelfde datum van advies heeft gediend.
Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit van 11 mei 2000, zoals hiervoor omschreven in rubriek 1, onder C, genomen.
Beoordeling.
Algemeen.
Met betrekking tot de bevoegdheid van de arrondissementsrechtbank Utrecht wordt als volgt overwogen. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de arrondissementsrechtbank te Rotterdam bevoegd om over onderhavige beroepen te oordelen. Aangezien de decaan als rechter-plaatsvervanger verbonden is aan die rechtbank en het beroep zich richt tegen besluiten, bij de totstandkoming waarvan hij is betrokken geweest, is sprake van een zodanige betrokkenheid van de arrondissementsrechtbank Rotterdam dat deze behandeling door een andere rechtbank wenselijk heeft geacht. De rechtbank onderschrijft dit oordeel. Artikel 8:7, tweede lid, van de Awb zal in dit geval met instemming van partijen buiten toepassing worden gelaten in verband met het onder meer in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde beginsel van onpartijdige rechtspraak en de daarmee samenhangende wenselijkheid om iedere schijn van partijdigheid te vermijden.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om op basis van een bestaande afspraak met de rechtbank te Rotterdam, in een situatie als de onderhavige te fungeren als rechtbank waarnaar kan worden doorverwezen ter verdere behandeling van de zaak, analoge toepassing te geven aan artikel 8:13 van de Awb en zich bevoegd te achten te oordelen over deze beroepen. Daarbij is in ogenschouw genomen het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet tot wijziging van de Awb en enkele verwante wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Awb (Tweede Kamer, 1998 – 1999, 26 523, nr. 2) waarbij wordt voorgesteld aan artikel 8:13, eerste lid, van de Awb een volzin toe te voegen luidende: zij kan een bij haar aanhangig gemaakte zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is.
De rechtbank overweegt verder als volgt. In artikel 1:3 van de Awb wordt een besluit gedefinieerd als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het begrip besluit fungeert in de Awb als de centrale vorm van bestuurshandelen. Op grond van artikel 8:1 van de Awb dient het begrip besluit tevens als grondslag voor de rechtsingang bij de administratieve rechter: voorwerp van beroep bij de administratieve rechter is het besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het (bestreden) besluit is volgens de Awb dan ook het onderwerp van het geschil, waarmee tevens de omvang van het geding is bepaald.
Op basis van de bestreden besluiten zal de rechtbank, met inachtneming van de bepalingen van de Awb, dan ook uitspraak doen in de namens eisers aanhangig gemaakte beroepen.
Ad A. SBR 2000/2308 en SBR 2001/155.
In deze gedingen houdt partijen nog verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden kon overgaan tot handhaving van het besluit om
1. eisers (plaatsvervangend) accountmanagementschap voor Azië te laten vervallen en voorlopig onder te brengen bij de Dean of International Affairs en
2. eisers op te dragen zich zonder expliciete toestemming van verweerder te onthouden van alle voor de faculteit concurrerende activiteiten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers terecht uit hun (plaatsvervangend) accountmanagementschap zijn ontheven, nu er tussen de decaan en eisers sprake was van een vertrouwensbreuk. Deze vertrouwensbreuk is naar de mening van verweerder ontstaan door eisers’ brief van 25 juni 1998, waarin zij de decaan meedeelden dat zij het door hen ingediende programma-voorstel wensten in te trekken, onder meer vanwege het feit dat de door verweerder gestelde voorwaarde inzake onderbrenging van het voorstel bij Erasmus PLUS B.V. door hen niet aantrekkelijk werd bevonden.
Verweerder is voorts van mening dat de decaan zijn besluit op zorgvuldige wijze heeft voorbereid, nu eerst tot ontheffing van eisers uit het accountmanagementschap is overgegaan, nadat gebleken was dat eisers geen enkele bereidheid hadden getoond om openheid over de door hun opgerichte stichting te verstrekken.
Met betrekking tot het voor eisers uitgevaardigde verbod om voor de faculteit concurrerende activiteiten te ontplooien stelt verweerder zich op het standpunt dat het verrichten van dergelijke werkzaamheden in strijd moet worden geacht met een goed werknemerschap.
Eisers hebben zich met betrekking tot de onderhavige ontheffing op het standpunt gesteld, dat door verweerder niet is aangetoond welk belang voor de organisatie met het onderhavige ontheffingsbesluit is gediend. Naar de mening van eisers zijn door verweerder op geen enkele wijze belangen afgewogen, terwijl naar hun mening tevens sprake is van strijd met het beginsel van goed werkgeverschap, nu op grond van ongefundeerde beeldvorming overhaast is gehandeld. Ten aanzien van het verbod om voor de faculteit concurrerende activiteiten te ontplooien stellen eisers zich op het standpunt dat het verzorgen van post-initieel onderwijs als com-merciële marktactiviteit niet tot een van de publieke hoofdtaken mag worden gerekend, waarvoor eisers zijn aangesteld, zodat verweerder niet bevoegd is hen hieromtrent iets voor te schrijven.
Ingevolge artikel 4:5, lid 1, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), voorzover hier van belang, regelt het instellingsbestuur van een openbare instelling, met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels als bedoeld in het tweede en derde lid, de rechtspositie van het personeel.
Ingevolge het vierde lid van artikel 4:5 van de WHW wordt onder regeling van de rechtspositie als bedoeld in het eerste lid tevens begrepen het vaststellen van bepalingen inzake benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag van personeel.
Aan het gestelde in evengenoemde bepaling is invulling gegeven door middel van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Nederlandse Universiteiten (verder te noemen: de CAO).
Ingevolge artikel 1.4, lid 1, van de CAO is de CAO van toepassing op de werknemer genoemd in artikel 1.1, onder g, zijnde degene die een dienstverband heeft met een universiteit. Vastgesteld kan dan ook worden dat de arbeidsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de bepalingen van de CAO. Beoordeling van de partijen nog verdeeld houdende geschilpunten dient dan ook (mede) aan de hand van deze bepalingen plaats te vinden.
Met betrekking tot verweerders besluit eisers te ontheffen uit het (plaatsvervangend) accountmanagementschap overweegt de rechtbank als volgt.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting staat voor de rechtbank vast, en is tussen partijen ook niet in geschil, dat het (plaatsvervangend) accountmanagementschap van eisers, naast hun onderwijs- en onderzoekstaak, een onlosmakelijk onderdeel van hun functie uitmaakt.
Van de zijde van verweerder is ter zitting van de rechtbank aangevoerd dat verweerder tot ontheffing van eisers uit het accountmanagementschap is overgegaan, aangezien eisers zich niet als een goed werknemer hebben gedragen. Verweerder heeft daarbij gewezen op de mogelijke concurrerende activiteiten ten behoeve van de door eisers opgerichte stichting, hetgeen verweerder strijdig acht met hetgeen goed ambtenaarschap met zich meebrengt.
Ingevolge artikel 2.1, lid 2, van de CAO is de werknemer gehouden zijn functie naar zijn beste vermogen uit te oefenen, zich te gedragen als een goed werknemer en te handelen naar de aanwijzingen door of vanwege de werkgever gegeven.
In dit verband merkt de rechtbank op dat zij zich omstandigheden kan voorstellen waarin bepaalde nevenactiviteiten een zodanige verwevenheid vertonen met aangelegenheden die tot de ambtelijke taak behoren dat het gevaar van belangenverstrengeling als gevolg daarvan niet ondenkbaar is en dat daardoor het (blijven) ontplooien van dergelijke activiteiten strijdig moet worden geacht met hetgeen van een goed ambtenaar mag worden verwacht. In het onderhavige geval rechtvaardigt de enkele constatering van verweerder dat eisers zich in casu niet hebben gedragen als een goed werknemer als bedoeld in artikel 2.1, lid 2, van de CAO, evenwel niet verweerders opvatting dat daarmee de ontheffing van eisers uit het (plaatsvervangend) accountmanagementschap op een voldoende draagkrachtige motivering berust.
In dat verband merkt de rechtbank op dat verweerder op geen enkele wijze heeft aangegeven welke status aan het bestreden besluit tot ontheffing van het (plaatsvervangend) accountmanagementschap moet worden toegekend. Met name heeft verweerder niet vermeld of de bestreden ontheffing moet worden aangemerkt als ordemaatregel in het belang van de dienst dan wel als disciplinaire straf, terwijl de rechtbank evenmin is gebleken van een zorgvuldige afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, dat bepaalt dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht en op goede gronden kon overgaan tot handhaving van het besluit om eisers op te dragen zich zonder expliciete toestemming van verweerder te onthouden van alle voor de faculteit concurrerende activiteiten wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende slechts tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 7:1 van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, tegen dat besluit bezwaar te maken.
Artikel 1:3 van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de brief van de decaan van 13 augustus 1998, waarin deze eisers opdraagt zich zonder expliciete toestemming van verweerder te onthouden van alle voor de faculteit concurrerende activiteiten, een besluit bevat in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen op grond van artikel 7:1 van de Awb het rechtsmiddel van bezwaar openstond.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Awb kan slechts gesproken worden van een rechtshandeling van een bestuursorgaan wanneer uit diens beslissing rechtsgevolgen ontstaan in
de verhouding van het bestuursorgaan tot een of meer anderen (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 38), in casu eisers als geadresseerden. Beslissingen van een bestuursorgaan die geen externe rechtsgevolgen teweeg brengen, zijn niet als besluiten in de zin van de Awb aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank is de mededeling van de decaan dat eisers zich zonder expliciete goedkeuring van verweerder dienen te onthouden van alle voor de faculteit concurrerende activiteiten, niet een besluit dat ten aanzien van eisers rechtsgevolgen teweeg brengt, nu met deze, in zeer algemene bewoordingen vervatte, mededeling op geen enkele wijze wordt ingegrepen in de rechtspositie van eisers. De bewuste mededeling van de decaan kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de strekking en de gebruikte bewoordingen, slechts worden aangemerkt als een mededeling van informatieve aard die als zodanig voor eisers geen rechtsgevolgen in het leven roept. Met deze mededeling wordt naar het oordeel van de rechtbank evenmin ingegrepen in eisers werkverhouding, noch in hun goede naam. Eisers zijn immers in staat gebleven de werkzaamheden waartoe zij zijn aangesteld, op dezelfde voet voort te zetten. Ook kan het verbod niet aangemerkt worden als een afsluitend moment in een proces van oordeelsvorming, gezien het feit dat juist met betrekking tot het krijgen van inzicht in de inhoud van de verboden concurrerende activiteiten en het beoordelen van de (on)toelaatbaarheid daarvan, ook nadien nog door verweerder opdrachten zijn verstrekt om tot een standpunt daarover te komen. In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van een besluit dat – ook zonder op rechtsgevolg gericht te zijn – aangemerkt moet worden als een besluit dat eisers als ambtenaar rechtstreeks in hun belang treft en daarom op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zoals onder andere de uitspraak van 11 maart 1993, gepubliceerd in TAR 1993/95) met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb gelijk gesteld moet worden.
Voorzover eisers hebben beoogd verweerders mening te verkrijgen omtrent de (on)mogelijkheid tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de door hen opgerichte stichting naast hun ambtelijke aanstelling, merkt de rechtbank op dat ook in dat geval de reactie van verweerder niet kan worden beoordeeld als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan een enkele uitspraak van verweerder daaromtrent, geen verder reikende betekenis worden toegekend dan die van een standpuntbepaling, zijnde een gegeven van feitelijke aard dat op zichzelf de rechtspositie van eisers niet wijzigt of bepaalt. Voor dit standpunt vindt de rechtbank steun in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 januari 2001, gepubliceerd in JB 2001/53 en TAR 2001/25. [redactie: url('AA9922',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=23651)]
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder eisers in hun bezwaren tegen de mededeling van de decaan dat zij zich zonder expliciete goedkeuring van verweerder dienen te onthouden van alle voor de faculteit concurrerende activiteiten niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu verweerder eisers ten onrechte hebben ontvangen in hun bezwaren kunnen de bestreden besluiten ook in zoverre niet in stand blijven. In verband hiermee dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om ten aanzien van dit gedeelte van de bestreden besluiten met toepassing van het vierde lid van artikel 8:72 van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de beroepen, geregistreerd onder nummer SBR 2000/2308 en SBR 2001/155, oordeelt de rechtbank dat er aanleiding is om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ƒ 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op ƒ 62,-- (2 x f 31,--) als reiskosten (in verband met eisers’ verschijnen ter zitting van de rechtbank).
Ad B. SBR 2000/2311 en SBR 2000/2312.
Verweerder stelt zich in deze gedingen op het standpunt dat het besluit van 19 februari 1999 moet worden aangemerkt als een namens verweerder genomen besluit van de decaan, welk besluit is genomen naar aanleiding van eisers’ bezwaren tegen het besluit van de decaan van 13 augustus 1998.
Ingevolge artikel 9.4 van de WHW stelt het college van bestuur een bestuurs- en beheersreglement ter regeling van het bestuur, het beheer en de inrichting van de universiteit vast.
Conform het bepaalde in dit artikel heeft verweerder het Bestuurs- en Beheersreglement- EUR (verder te noemen: BBR) vastgesteld.
Ingevolge artikel 19, lid 1, van het BBR is de decaan belast met de algemene leiding van de faculteit. Krachtens het zesde lid van dat artikel is de decaan tevens de faculteitsbeheerder en ontleent hij als zodanig zijn beschikkingsbevoegdheid aan het door het college van bestuur aan hem verleende mandaat. Het beschikkingsmandaat is overigens geregeld in de artikelen 39 en 41 juncto bijlage 2 van het BBR. Vastgesteld kan dan ook worden dat het besluit van 13 augustus 1998 door de decaan krachtens mandaat is genomen.
Artikel 10:3, lid 3, van de Awb bepaalt dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt krachtens mandaat heeft genomen. Nu zowel het besluit van 13 augustus 1998 als het besluit op bezwaar van 19 februari 1999 door de decaan in mandaat namens verweerder is genomen, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen en wegens strijd met artikel 10:3, lid 3, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat er aanleiding is om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen, geregistreerd onder nummer SBR 2000/2311 en SBR 2000/2312, redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ƒ 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Ad C. SBR 2000/2309 en SBR 2000/2310.
In deze gedingen dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden kon overgaan tot handhaving van de besluiten om eisers enerzijds de dienstopdracht te geven de decaan inzage te verschaffen in de stukken van de Stichting EU-Asia Law en eisers anderzijds de disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping op te leggen wegens plichtsverzuim.
Ingevolge artikel 33 van het BBR omvatten de beheerstaken van verweerder onder meer het personeelsbeheer. Krachtens artikel 34, lid 1, onder t, van het BBR omvat het personeelsbeheer besluiten en handelingen, die bij of krachtens de wet, dan wel ingevolge het door het college vastgestelde personeelsbeleid zijn voorgeschreven, doch in elk geval het geven van een dienstbevel, waarop bij niet-naleving mogelijk een sanctie volgt.
Verweerder heeft zijn, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 3 augustus 1999 gebaseerd op evengenoemde wettelijke bepaling.
Op 13 augustus 1998 heeft de decaan eisers verzocht alle relevante bescheiden van de door hen opgerichte stichting, zoals de oprichtingsakte, de door de stichting verrichte activiteiten en eventuele inkomsten of subsidies, op te sturen.
Naar aanleiding van dat verzoek hebben eisers bij bezwaarschrift van 30 augustus 1998 aan verweerder c.q. de decaan inlichtingen verstrekt omtrent de door hen opgerichte stichting, onder meer aangaande het doel van de stichting, subsidies en de mogelijk door de stichting te ontplooien activiteiten.
Op 19 februari 1999 heeft de decaan eisers wederom verzocht hem uitgebreid te informeren over al hun voorgenomen activiteiten samenhangend met de door eisers opgerichte stichting. Evengenoemd verzoek wordt door verweerder herhaald bij brief van 18 juni 1999. Tenslotte heeft verweerder eisers bij primair besluit van 3 augustus 1999 de dienstopdracht gegeven de decaan inzage te verschaffen in de stukken van de door hen opgerichte stichting.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het geven van een dienstopdracht, inhoudende het verschaffen van inzage in activiteiten waarvan het vermoeden bestaat dat deze naast de ambtelijke betrekking (zullen) worden verricht, in zijn algemeenheid niet als onredelijk worden aangemerkt. In de gegeven omstandigheden moet echter worden geconstateerd dat eisers reeds in het schrijven van 30 augustus 1998 verweerder c.q. de decaan inlichtingen hebben verstrekt omtrent de door hen opgerichte stichting en verweerder bovendien hebben gewezen op de openbaarheid van het stichtingsregister, uit welk register verweerder desgewenst ook de nodige informatie zou kunnen putten.
Ondanks deze door eisers verstrekte informatie en ondanks de mogelijkheid tot raadpleging van het stichtingsregister is verweerder overgegaan tot het geven van de thans door eisers bestreden dienstopdracht. Met deze dienstopdracht heeft verweerder feitelijk niet meer gedaan dan het verzoek van de decaan om inzage te verschaffen in de stukken van de door eisers opgerichte stichting, te herhalen; verweerder heeft daarbij niet nader aangegeven welke inlichtingen men, buiten de reeds ontvangen informatie, noodzakelijk achtte voor een oordeelsvorming omtrent deze stichting, of toegelicht waarom de reeds eerder overgelegde informatie onvoldoende werd geacht. De van de zijde van verweerder ter zitting van de rechtbank genoemde voorbeelden van door verweerder toen alsnog gewenste informatie kunnen de rechtbank niet overtuigen van de noodzaak van de dienstopdracht, enerzijds niet nu omtrent een aantal van die voorbeelden door eisers reeds inlichtingen waren verstrekt en anderzijds niet vanwege het feit dat verweerder daar in een eerder stadium niet naar heeft gevraagd. Dat verweerder de ter zitting als voorbeeld genoemde informatie nodig had om een oordeel omtrent de stichting te vormen acht de rechtbank temeer niet overtuigend, nu verweerder zich blijkens de aan eisers gerichte brieven van 22 mei 2000, nadat alsnog informatie door raadpleging van de oprichtingsakte van de stichting was vergaard, kennelijk toen wel in staat achtte daaromtrent een oordeel te vormen en op basis daarvan eisers te verzoeken een keuze te maken tussen het vragen van ontslag danwel het opheffen van de stichting.
In de gegeven omstandigheden is de rechtbank dan ook van oordeel dat de door verweerder gegeven dienstopdracht, in de vorm zoals neergelegd in het, na bezwaar gehandhaafde, primaire besluit van 3 augustus 1999, niet als redelijk kan worden aangemerkt, zodat eisers daaraan geen verder gevolg behoefden te geven dan zij reeds in een eerder stadium hadden gedaan. Uit vorenstaande vloeit voort dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat eisers zich hebben schuldig gemaakt aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 11.1, lid 3, van de CAO.
Uit vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met evengenoemde bepaling voor vernietiging in aanmerking komt.
Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat er aanleiding is om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van de beroepen, geregistreerd onder nummer SBR 2000/2309 en SBR 2000/2310. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ƒ 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Schadevergoeding.
In de beroepschriften hebben eisers verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die eisers lijden als gevolg van de bestreden besluiten. Ter zitting van de rechtbank hebben eisers aangevoerd dat het daarbij gaat om vergoeding van immateriële schade. Een nadere onderbouwing is daarbij door en namens eisers niet gegeven.
De rechtbank vat het door en namens eisers gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade op als een verzoek op de voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (verder te noemen: BW).
Met betrekking tot de grondslag voor de onderhavige vordering tot schadevergoeding en beoordelingscriteria in deze wijst de rechtbank allereerst naar de terzake door deze rechtbank in een uitspraak van 8 mei 1995 (JB 1995/151) [redactie: url('ZF1958',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=35250)] geformuleerde uitgangspunten.
Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het BW heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer en goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van vorenbedoeld artikelonderdeel moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
De rechtbank gaat er van uit dat in gevallen als de onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door de onrechtmatige besluiten of daarmee gelijk te stellen handelingen van het bestuursorgaan.
De rechtbank kan zich voorstellen dat bij eisers gevoelens van onbehagen zijn ontstaan als gevolg van de bestreden besluiten van verweerder, doch die omstandigheid op zichzelf levert naar het oordeel van de rechtbank niet op dat sprake is van een psychisch leed dat dient te worden aangemerkt als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid onder b van het BW (vergelijk arrest van Hoge Raad van 13 januari 1995, RvdW 1995, 29 c).
Nu door en namens eisers in het kader van deze procedures in het geheel geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een dergelijke conclusie nopen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eisers als gevolg van de besluiten van verweerder in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b BW.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het verzoek van eisers om verweerder tot vergoeding van immateriële schade te veroordelen moet worden afgewezen.
De rechtbank beslist dan ook als volgt.
3. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
Ad A. SBR 2000/2308 en SBR 2001/155: verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt de bestreden besluiten,
verklaart eisers in hun bezwaren tegen het gedeelte van de bestreden besluiten, waarbij hen is opgedragen zich zonder expliciete toestemming van verweerder te onthouden van alle voor de faculteit concurrerende activiteiten, alsnog niet-ontvankelijk,
bepaalt dat verweerder het door eiseres [eiser 1] betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- aan haar vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eisers in deze gedingen ten bedrage van ƒ 1.482,-,
te betalen door de Erasmus Universiteit Rotterdam;
Ad B. SBR 2000/2311 en SBR 2000/2312: verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt de bestreden besluiten,
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad ƒ 450,-- (2 x f 225,--) aan hen vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eisers in deze gedingen ten bedrage van ƒ 1.420,--,
te betalen door de Erasmus Universiteit Rotterdam;
Ad C. SBR 2000/2309 en SBR 2000/2310: verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt de bestreden besluiten,
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad ƒ 450,-- (2 x f 225,--) aan hen vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eisers in deze gedingen ten bedrage van ƒ 1.420,--,
te betalen door de Erasmus Universiteit Rotterdam;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. V.M.M. van Amstel, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2001 .
de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
W.B. Lakeman V.M.M. van Amstel
(bij afwezigheid van de
behandelend griffier)
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.